Beschikking d.d. 23 maart 2010
Zaaknummer 200.050.429
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.J.C.W. van de Ven,
kantoorhoudende te Den Bosch,
Bureau Jeugdzorg Drenthe,
gevestigd te Assen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: BJZ.
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. W.M. Bierens,
kantoorhoudende te Assen.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 18 november 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Assen de beschikking van 27 oktober 2009 waarbij aan BJZ machtiging is ver¬leend om -zonder een daartoe strekkend indicatiebesluit en zonder belang¬hebben¬den te horen- de minderjarigen [kind 1], geboren op [geboortedatum] (hierna [kind 1]), en [kind 2], geboren op [geboortedatum] (hierna [kind 2]), met spoed uit huis te plaatsen voor de duur van vier weken met ingang van 27 oktober 2009. Voorts heeft de kinder¬rechter, conform en ter effec¬tuering van de indicatiebesluiten, een machtiging verleend om de genoemde minder¬jarigen [kind 1] en [kind 2] aansluitend op de gegeven termijn van vier weken met ingang van 27 oktober 2009 uit huis te plaatsen tot en met 26 april 2010.
De rechtbank heeft bij deze beschikking voorts afgewezen het verzoek van de moeder om -kort gezegd- de uitvoering van de ondertoezichtstelling en uithuis¬plaatsing over te dragen aan Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 2 december 2009, heeft de moeder verzocht de beschikking van 18 november 2009 te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek van BJZ tot het verlenen van een machtiging tot uithuis¬plaatsing alsnog af te wijzen, dan wel voor een korte termijn toe te wijzen en BJZ op te dragen de uitvoering van de maatregelen alsnog over te dragen aan Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 24 december 2009, heeft BJZ het verzoek bestreden en verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep dan wel het verzochte af te wijzen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken van het geding waar¬onder een brief van 17 december 2009 van mr. Van de Ven met bijlagen en een brief van 18 december 2009 van mr. Bierens met bijlage. Beide brieven zijn bij het hof binnengekomen op 21 december 2009.
Ter zitting van 3 februari 2010 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de vader bijgestaan door zijn advocaat. Van BJZ waren mevrouw Van Rhijn, gezinsvoogd, en mevrouw De Wilde aanwezig. Van de zijde van de raad is geen vertegenwoordiger verschenen.
De beoordeling
1. [kind 1] en [kind 2] zijn geboren uit het huwelijk van de ouders. Binnen hun gezin werd ook [kind 3], geboren op [geboortedatum] uit een eerdere relatie van de moeder, verzorgd en opgevoed. Bij beschikking van 22 mei 2009 is de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken. Deze beschikking is -na een mislukte verzoeningspoging tussen de ouders- op 10 november 2009 inge¬schre¬¬ven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand waardoor het huwe¬lijk is ontbonden. Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat [kind 1] en [kind 2] (en [kind 3]) hun hoofdverblijf bij de moeder hebben. De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit.
2. [kind 1] en [kind 2] (en [kind 3]) zijn bij beschikking van 17 juni 2009 (definitief) onder toezicht gesteld van BJZ voor de termijn van één jaar. Er was sprake van een bedreigde ontwikkeling tengevolge van -kort gezegd- huiselijk geweld tussen de ouders en het onvermogen van de ouders, als gevolg van hun eigen problema¬tiek, om de verzorging en opvoeding van de kinderen adequaat ter hand te nemen.
3. In het kader van de ondertoezichtstelling is vanaf juli 2009 intensieve orthopeda¬gogische gezinsbehandeling (hierna IOG) ingezet in het gezin om de opvoedings¬vaardigheden van de moeder -de vader zat op dat moment gedetineerd- te verbe¬te¬ren teneinde de bedreigde ontwikkeling van [kind 1] en [kind 2] af te wenden. In dat kader zijn ook afspraken gemaakt omtrent voortzetting van begeleiding van de moeder door haar maatschappelijk werker, een behandeling van de vader bij de Ambulante Forensische Psychiatrie (AFP) in het kader van zijn alcoholgebruik en een traject in verband met huiselijk geweld.
4. Op 27 oktober 2009 heeft BJZ een machtiging tot spoed uithuisplaatsing gevraagd in verband met een gewelddadig incident tussen de ouders waarvoor de vader is aangehouden. De kinderen verbleven op dat moment bij de grootouders (aan vaderszijde), maar BJZ vreesde dat de moeder de kinderen zou willen ophalen om met hen te verdwijnen. BJZ achtte daarom plaatsing van de kinderen in een pleeggezin op geheim adres noodzakelijk.
5. Bij beschikking van 27 oktober 2009 heeft de kinderrechter machtiging verleend om [kind 1] en [kind 2] met spoed uit huis te plaatsen voor de duur van vier weken, zonder te beschikken over een indicatiebesluit en zonder de belang¬hebbenden (ouders) te horen. Dit horen heeft plaatsgevonden op 10 november 2009 en voor¬afgaand aan die behandeling is er een indicatie¬besluit overgelegd op 4 november 2009. Daarna is bij beschik¬king van 18 novem¬ber 2009 de beschik¬king van 27 oktober 2009 bekrachtigd en is voorts de machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 26 april 2010, zijnde kennelijk de datum waarop de termijn van de lopende ondertoezichtstelling zal eindigen. Daarbij is het verzoek van de moeder om de uitvoering van de ondertoezichtstelling over te dragen aan de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant afgewezen.
6. De moeder is in hoger beroep gekomen van alle beslissingen die bij de beschik¬kingen van 27 oktober en 18 november 2009 zijn gegeven.
Het door de moeder ingestelde hoger beroep voor zover gericht tegen de beschik¬king van 27 oktober 2009
7. Ingevolge het bepaalde in artikel 800 lid 3 Rv kan een machtiging tot uithuis¬plaat¬sing van een minderjarige aanstonds -dat wil zeggen zonder, zoals voor¬geschre¬ven in lid 2, de belanghebbenden onder wie de ouders van de minder¬jarige, te horen- worden gegeven, indien de behandeling van het verzoek en daarmee het horen niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor deze minder¬jarige. Een dergelijke beschikking verliest -ingevolge de laatste volzin van lid 3- haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belang¬hebbenden binnen deze termijn alsnog in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
8. Het hof stelt voorop dat in de beschikking van 18 november 2009 voor zover de kinderrechter de beschikking van 27 oktober 2009 heeft bekrach¬tigd, terecht wordt geconstateerd dat het gebrek dat aan die beschikking heeft gekleefd ten¬gevolge van het aanvankelijk niet horen van de belang¬hebbenden door het horen op 10 november 2009 is geheeld. Daarmee heeft de beschikking van 27 oktober 2009 haar gelding behouden en is deze niet na verloop van twee weken na die datum vervallen.
9. De beschikking van 27 oktober 2009 behelst evenwel slechts het verlenen van een mach¬ti¬ging tot uithuisplaatsing voor de duur van vier weken vanaf 27 oktober 2009, hetgeen betekent dat de bij die beschikking verleende machtiging op 24 november 2009 haar geldigheidsduur heeft verloren. Vanaf die datum berust de (voortzetting van de) uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] op de (verlengde) machtiging die is verleend bij de beschikking van 18 november 2009. De moeder heeft daarom geen belang meer bij behandeling van haar hoger beroep tegen de machtiging voor vier weken die bij beschikking van 27 oktober 2009 is verleend.
10. Voor zover het hoger beroep van de moeder is gericht tegen de beschikking van 27 oktober 2009, is het hof van oordeel dat de moeder niet in het ingestelde hoger beroep kan worden ontvangen.
Het door de moeder ingestelde hoger beroep tegen de afwijzing om de uitvoering van de ondertoezicht¬stelling over te dragen
11. Tegen een (toewijzende, dan wel afwijzende) beslissing van de rechter op een verzoek om de uitvoering van de ondertoezichtstelling op grond van het bepaalde van artikel 1:245 lid 5 BW over te dragen aan een Stichting Bureau Jeugdzorg in een andere provincie, staat ingevolge het bepaalde in artikel 807 onder a Rv geen hoger beroep open.
12. Hoewel uit de toelichting van de moeder naar voren lijkt te komen dat haar beroep op dit punt voor¬waardelijk is, namelijk voor zover hof mocht oordelen dat thuis¬plaatsing van de kinderen (in plaats van voortzetting van de uithuisplaatsing) aangewezen is, zal het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep op dit onderdeel. Het al dan niet vervullen zijn van de voorwaarde is immers geen relevante omstandigheid bij de vraag of zij al dan niet kan worden ontvangen in het hoger beroep dat zij heeft ingesteld tegen de weigering tot over¬dracht door de kinder¬rechter. Wel merkt het hof hierbij op dat het om redenen van doelmatigheid voor de hand ligt dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling door BJZ voornoemd zal worden overgedragen aan haar zusterinstelling in Noord-Brabant, op het moment dat de kinderen in de gezin van de moeder zouden gaan wonen in Brabant.
Het hoger beroep tot de voortzetting van de uithuisplaatsing
13. In hoger beroep is aan de orde of de gronden voor uithuis¬plaatsing van de beide minderjarigen zich (nog immer) voordoen. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verleend en verlengd indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minder¬jarigen.
14. De moeder stelt in hoger beroep dat de maanden voorafgaand aan de uithuis¬plaatsing turbulent zijn geweest voor haar en de kinderen en dat zij na de uithuis¬plaatsing als gevolg van het incident in oktober 2009 de relatie met de vader definitief niet wenst voort te zetten en dat zij ook zelf haar leven wil verbeteren. Inmid¬dels is de echtscheiding ingeschreven, heeft zij een eigen woning in [woonplaats] waarin voldoende ruimte is voor de kinderen en heeft zij de kinderen daar aangemeld voor de peuterspeelzaal en kinderopvang. Bij thuisplaatsing van de kinderen zal zij in haar huidige woonomgeving een baan zoeken voor in de avonduren gedurende welke haar moeder de zorg voor de kinderen op zich zal nemen. De moeder heeft ook voor zichzelf hulp gezocht bij een psychiater. De moeder meent dat zij tot rust gekomen is en dat zij de nodige stappen heeft gezet om de kinderen een veilig en stabiel opvoedingskli¬maat te kunnen bieden. Zij is bereid om samen met de gezinsvoogd een verder plan te maken.
15. BJZ maakt zich nog steeds zorgen over de pogingen die ouders hebben onder¬nomen om na het feitelijk uit elkaar gaan in januari 2009 hun relatie te herstellen, ondanks de herhaalde uit de hand lopende conflicten. BJZ betwijfelt of de echt¬sche¬iding een wezenlijke en duurzame verandering in de onderlinge verhoudingen zal beteke¬nen. Het gevaar voor de kinderen is daardoor nog niet geweken. BJZ geeft aan dat de plannen van de moeder met betrekking tot de kinderoppas een verbetering bevatten ten opzichte van de eerdere situatie waarbij de zorg over de kinderen aan wisse¬lende personen werden overgelaten. Wel vraagt BJZ zich af of de grootmoeder van moederszijde wel de meest geschikte persoon is vanwege haar beperkingen en ook of de moeder zich wel aan de plannen zal kunnen houden. De zorg¬punten zijn in de visie van BJZ nog immer aanwezig en de door IOG te bereiken doelen zijn niet gehaald. Volgens BJZ is terugplaatsing van de kinderen dan ook nog niet aan de orde. Eerst wanneer de moeder de kinderen een veilig en voorspelbaar opvoe¬dingsklimaat kan bieden, kan hierover worden gesproken. BJZ acht daarvoor nodig dat zicht komt op de opvoedingsbehoeften van de kinderen waarvoor inmiddels diagnostiek is aangevraagd, en op de vaar¬dig¬heden en leerbaarheid van de moeder waarvoor zij inzage in de psychiatrische rapportage zullen krijgen. BJZ acht voorts positief dat de moeder bereid is tot overleg en samenwerking.
16. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is naar voren gekomen dat de relatie tussen de vader en de moeder, mede tengevolge van de eigen problematiek van ieder van de ouders en de onderlinge wisselwerking, zich gekenmerkt heeft door huiselijk geweld waarbij de kinderen aanwezig zijn geweest. De spanningen en het geweld tussen de moeder en de vader hebben geleid tot een onrustig, onveilig en onvoorspelbaar opvoedings¬klimaat voor de kinderen, terwijl ook de verschil¬lende opvoedingsstijl van ieder van hen aan deze onrust en onvoor¬spelbaarheid heeft bijgedragen. Deze situatie heeft meegebracht dat [kind 3], de oudste dochter van de moeder, proble¬men heeft op sociaal, emotio¬neel en cognitief gebied.
17. Het hof onderkent dat de moeder met het definitief verbreken van de (huwelijks)¬relatie met de vader en haar verhuizing naar Noord-Brabant de nodige stappen heeft gezet om, met de begeleiding en ondersteuning van een aantal hulpverle¬ningsinstanties, haar leven weer op orde te krijgen. In het bijzonder acht het hof positief dat de moeder inmiddels ook contac¬ten heeft met een psychiater om meer (in)zicht te krijgen in haar eigen problematiek en aan een oplossing daarvan te werken.
18. De huidige, in positieve zin verbeterde, situatie van de moeder doet echter niet af aan het feit dat in het verleden voor [kind 1] en [kind 2] sprake is geweest van een onrustige en onveilige opvoe¬dingssituatie waarin sprake is geweest van pedago¬gisch verwaarlozing en waarin zij te maken hebben gehad met gewelddadige conflicten en spanningen tussen de ouders en met alcoholgebruik van de vader. De moeder heeft de kinderen, mede tengevolge van haar eigen problema¬tiek, onvoldoende in bescherming kunnen nemen.
19. Niet alleen is het een feit van algemene bekendheid dat ook het aanwezig zijn bij herhaald verbaal en fysiek geweld kan leiden tot ernstige ontwikkelingsschade bij kinderen, maar BJZ heeft verklaard dat uit het gedrag van [kind 1] en [kind 2] bij de pleegouders signalen naar voren zijn gekomen die er op wijzen dat bij de kinderen daadwerkelijk sprake is geweest van traumatische ervaringen die hen hebben beschadigd. Voordat dan ook de vraag kan worden beoordeeld of een thuis¬plaatsing van [kind 1] en [kind 2] bij de moeder aan de orde dient te zijn, acht het hof het nodig dat duidelijk wordt of en in hoeverre ook deze beide kinderen, naast [kind 3], door de ervaringen in het verle¬den in hun (sociaal-emotionele) ontwikke¬ling zijn bescha¬digd en dat zicht komt op de specifieke pedagogische behoeften van de kinderen in hun verzorgings- en opvoe¬dingssituatie. Het hof acht het onderzoek van [kind 1] en [kind 2] door Accare -zoals dat door BJZ inmiddels is aangevraagd en dat, afgaande op de medede¬lingen van BJZ ter zitting, zal zijn aangevangen op 19 februari 2010- noodzakelijk teneinde omtrent deze kwesties duidelijkheid te krijgen.
20. Eerst wanneer duidelijk is of en zo ja, welke bijzondere zorg en begeleiding de kinderen nodig hebben en wanneer vervolgens komt vast te staan dat de moeder deze bijzondere zorg en begeleiding ook kan bieden, zo nodig met hulpverlening, acht het hof een mogelijke thuisplaatsing van de kinderen aan de orde. Het hof acht mede van belang dat de eerder ingeschakelde IOG hulp¬verlening in haar eindverslag van november 2009 heeft beschre¬ven dat de moeder weliswaar in staat is om nieuwe opvoe¬dings¬vaardigheden aan te leren en deze toe te passen, maar dat ook is gebleken dat bij de moeder sprake is van wisselende stemmingen waardoor de moeder het geleerde niet altijd kan vasthouden en haar gedrag (daar¬door) wederom onvoorspelbaar voor de kinderen wordt. De moeder heeft ter zitting erkend dat zij bij stress en spanningen niet steeds goed weet hoe zij voldoende bij de behoeften van de kinderen moet aansluiten en dan niet altijd adequaat en consequent reageert.
21. Het hof acht niet aannemelijk dat de uitkomsten van al deze onder¬zoeken zo tijdig beschikbaar zal kunnen zijn dat een nieuwe behandeling bij het hof en de beslis¬sing daarop kan plaatsvinden binnen de resterende duur van de uithuisplaatsing. De machtiging loopt immers tot en met 26 april 2010. Deze informatie zal aan de kinderrechter ter hand moeten worden gesteld, indien en voor Bureau Jeugdzorg voortduring van de uithuisplaatsing na 26 april 2010 noodzakelijk acht.
22. Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] en in verband met een onderzoek naar hun geestelijke gesteldheid noodzakelijk is dat de uithuisplaatsing vooralsnog wordt voortgezet.
23. Het hof zal dan ook de beschikking van 18 oktober 2009 waarvan beroep bekrach¬tigen voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] is verlengd tot en met 26 april 2010.
De slotsom
24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als na te melden.
25. Nu het in deze zaak gaat om de belangen van minderjarige kinderen over wie de moeder (mede) het gezag uitoefent en over wie BJZ is belast met het toezicht, ziet het hof aanleiding de kosten van het geding in beide instanties te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 27 oktober 2009;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 18 november 2009 voor zover het zich richt tegen de afwijzing van het verzoek van de moeder om de uitvoering van de onder¬toezicht¬stelling over te dragen;
bekrachtigt de beschikking van 18 november 2009 voor het overige;
bepaalt dat ieder van partijen en belanghebbende de eigen kosten draagt van het geding in beide instanties.
Aldus gegeven door mrs. Melssen, voorzitter, Dam en De Hek, raden, en uitgespro¬ken ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 23 maart 2010 in bijzijn van de griffier.