Beschikking d.d. 5 augustus 2010
Zaaknummer 200.060.285
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R. Smit,
kantoorhoudende te Drachten,
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de WSJ.
1. Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland,
gevestigd te Leeuwarden,
hierna te noemen: BJZ.
2. [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 17 februari 2010 heeft de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind 1], geboren op [2004] in de gemeente [gemeente] (hierna [kind 1]) in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 20 februari 2010 verlengd voor de termijn van een jaar.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 18 maart 2010, heeft de moeder verzocht de beschikking van 17 februari 2010 te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek om de termijn van de machtiging tot plaatsing in een pleeggezin af te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 13 april 2010, heeft de WSJ het verzoek bestreden en verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, dan wel het verzochte af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder een brief van 8 juni 2001 van mr. Smit met als bijlagen een afschrift van de inleidende verzoeken van BJZ met bijlagen
Ter zitting van 22 juni 2010 is de zaak behandeld. Verschenen is de moeder bijgestaan door haar advocaat. Namens de WJZ zijn verschenen mevrouw F.T. de Vries en mevrouw A. Wijnsma. De vader is in persoon verschenen. Van de zijde van de Raad voor de Kinderbescherming is geen vertegenwoordiger verschenen.
De beoordeling
1. [kind 1] is geboren uit het huwelijk van de ouders. Uit het huwelijk zijn ook geboren [kind 2] op [2000] en [kind 3] op [1996]. In december 2007 is de samenwoning feitelijk verbroken door het vertrek van de moeder met [kind 1] naar een andere woning. Ook [oudste dochter van de moeder], de oudste dochter van de moeder, is bij de moeder gaan wonen. [kind 3] en [kind 2] zijn bij de vader blijven wonen. Nadien is de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken en is het huwelijk ontbonden. [kind 3] en [kind 2] wonen inmiddels, op basis van een daartoe strekkende machtiging, in een pleeggezin. [oudste dochter van de moeder] woont zelfstandig binnen [behandelcentrum]. De ouders oefenen het gezag over [kind 1] (en hun andere kinderen) nog immer gezamenlijk uit.
2. [kind 1] staat sinds 20 februari 2008 onder toezicht van BJZ die de uitvoering van die maatregel heeft opgedragen aan de WSJ. Bij beschikking van 11 november 2009 is machtiging verleend om [kind 1] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van 11 november 2009 tot 20 februari 2010. [kind 1] is op basis van deze machtiging geplaatst in een pleeggezin.
3. Bij afzonderlijke beschikking van 17 februari 2010 is de duur van de ondertoezichtstelling verlengd voor de termijn van een jaar ingaande 20 februari 2010. Bij de beschikking waarvan beroep is ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] verlengd voor de duur van een jaar ingaande 20 februari 2010.
4. Het hoger beroep van de moeder richt zich uitsluitend tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.
5. De moeder stelt dat te weinig rekening is gehouden met haar verstandelijke beperking waardoor zij meer tijd nodig heeft om de adviezen die haar worden gegeven eigen te maken. Zij meent dat zij, met ondersteuning, [kind 1] een voldoende verzorgings- en opvoedingssituatie kan bieden. In dat kader wijst de moeder erop dat haar situatie ten positieve is gewijzigd nu zij een nieuwe partner heeft die een goede invloed heeft op [kind 1] en een goede steun is voor haar bij de verzorging en opvoeding van [kind 1]. Verder heeft zij ondersteuning van thuiszorg, is de bewindvoering inmiddels op gang gekomen en is zij verhuisd naar een grotere woning waar voldoende ruimte is voor [kind 1]. De moeder meent dat een uithuisplaatsing een uiterste middel moet zijn en dat in dit geval te snel en gemakkelijk daartoe is overgegaan. Zij stelt dat kinderen door de eigen ouders moeten worden verzorgd en opgevoed en meent dat iets meer geduld op zijn plaats was geweest.
6. De WSJ voert hiertegen aan dat binnen het kader van de ondertoezichtstelling gedurende bijna twee jaar pogingen zijn gedaan om de verzorgings- en opvoedingssituatie te verbeteren. Hoewel daarbij rekening is gehouden met de beperkte verstandelijke vermogens van de moeder, zijn de noodzakelijk geachte verbeteringen uitgebleven. Volgens de WSJ is de huidige relatie van de moeder nog in een opbouwend stadium en kan van een stabiele gezinssituatie met de nieuwe partner niet worden gesproken. [kind 1] maakt een goede ontwikkeling door in het pleeggezin, ook op het punt van een aantal basisaspecten waarin zij kennelijk bij de moeder thuis tekort gekomen is. De WSJ geeft aan dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is geweest om de ontwikkeling van [kind 1] veilig te stellen.
7. De vader betreurt de uithuisplaatsing van [kind 1] zoals hij ook de uithuisplaatsing van [kind 2] en [kind 3] betreurt. Hij ziet echter wel dat de kinderen het goed doen binnen hun pleeggezinnen en beseft dat zowel hij als de moeder er aan zal moeten werken om terugkeer te bereiken. Hij geeft verder aan graag op een ander moment omgang met [kind 1] te willen, niet meer aansluitend aan de omgang tussen [kind 1] en de moeder.
8. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verlengd indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige.
9. Bij aanvang van de ondertoezichtstelling bestonden er onder meer zorgen over de impact van de relationele problemen tussen de ouders op de kinderen, over het gedrag en de achterblijvende ontwikkeling van [kind 1] en het gebrek aan (persoonlijke) hygiëne en verzorging.
10. Uit de stukken, in het bijzonder het eindverslag van de Intensieve Orthopedagogische Gezinsondersteuning (hierna IOG) van [behandelcentrum] blijkt dat vanaf januari 2008 met de moeder is gewerkt aan een verbetering van de verzorgings- en opvoedingssituatie voor [kind 1] onder meer door het stimuleren van [kind 1] door het geven van positieve aandacht en het stellen van grenzen. Gedurende dat jaar zijn de werkpunten kleiner en concreter gemaakt om deze voor de moeder hanteerbaar te maken. Verder wordt ook de GGV-er die binnen het gezin van de moeder actief is voor de hygiëne en het verzorgen van [kind 1], ingeschakeld om de moeder daarbij extra te ondersteunen. Ook dat brengt echter niet de gewenste vooruitgang en de IOG komt in april 2009 uiteindelijk tot de conclusie dat de moeder, mogelijk mede tengevolge van haar verstandelijke beperking, niet in staat is om de adviezen blijvend op te volgen en dat deze niet leiden tot gedragsveranderingen, kortom dat de moeder niet leerbaar is. Het hof acht hierbij van belang op te merken dat de medewerkers van [behandelcentrum] deskundig zijn in het werken en omgaan met mensen met een licht verstandelijke beperking, zodat de opvoedingsadviezen op een voor haar passende wijze aan de moeder zullen zijn aangereikt en haar voldoende tijd zal zijn geboden om zich deze adviezen eigen te maken.
11. Omdat de ondersteuning van onder meer de IOG niet heeft geleid tot de gewenste verbeteringen in de verzorgings- en opvoedingssituatie van de moeder en de zorgen omtrent het gedrag en de ontwikkeling van [kind 1] alsmede de zorgen omtrent de feitelijke (persoonlijke) hygiëne en verzorging onverminderd aanhielden, is een machtiging verleend om [kind 1] uit huis te plaatsen in een pleeggezin.
12. Hoe zeer het ook te prijzen is dat de moeder haar leven -mede door de ondersteuning van de thuiszorg en de huidige bewindvoering- weer meer op orde lijkt hebben gekregen, het hof acht deze veranderingen niet voldoende om [kind 1] weer bij haar thuis te plaatsen. Het grootste probleemgebied -de pedagogische onmacht van de moeder- is namelijk niet opgelost, terwijl het hof op dit moment door middel van langdurige en intensieve hulpverlening geen verbetering verwacht op dit gebied. De moeder is immers, zoals hiervoor aangegeven, moeilijk leerbaar gebleken waardoor opvoedingsadviezen met betrekking tot [kind 1] niet beklijven. Zij lijkt de belangen van [kind 1] niet boven haar eigen belangen, waaronder haar wensen betreffende een relatie, te kunnen stellen. Dit vormt een groot risico voor een gezonde ontwikkeling van [kind 1], te meer nu [kind 1] door haar eigen verstandelijke beperking kwetsbaar is en behoefte heeft aan extra stimulatie en aandacht om zich naar haar mogelijkheden te kunnen ontwikkelen.
13. Het hof acht op dit moment niet aannemelijk dat de huidige partner van de moeder haar op zodanige wijze zal kunnen ondersteunen dat de (dagelijkse) verzorgings- en opvoedingsituatie van [kind 1] op een aanvaardbaar niveau wordt gebracht. Tijdens de ondertoezichtstelling hebben de relaties van de moeder eerder geleid tot keuzes en beslissingen van de moeder die in strijd waren met de belangen van [kind 1].
14. Het hof heeft geconstateerd dat beide ouders van [kind 1] houden en het beste met haar voor hebben. Het hof is echter van mening dat de moeder niet in staat is (gebleken) om voor [kind 1] het verzorgings- en opvoedingsklimaat te creëren dat zij voor een goede ontwikkeling nodig heeft. Kernpunt is in feite dat de moeder wel graag wil, maar niet kan.
15. Naar het oordeel van het hof is een voortzetting van de uithuisplaatsing noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de [kind 1], aangezien hulpverlening binnen de thuissituatie, in het kader van de ondertoezichtstelling, niet voldoende is gebleken om de bedreiging in de ontwikkeling van [kind 1] af te wenden.
16. Het hof zal de beschikking waarvan beroep dan ook bekrachtigen. Wel heeft het hof geconstateerd dat het huidige indicatiebesluit een geldigheidsduur heeft tot 24 september 2010. De huidige machtiging tot uithuisplaatsing heeft een geldigheidsduur tot 20 februari 2011 hetgeen meebrengt dat vanaf 24 september 2010 een nieuw indicatiebesluit nodig is, corresponderend met de verleende machtiging, om de huidige machtiging vanaf dat moment ten uitvoer te kunnen blijven leggen.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep met dien verstande dat de machtiging vanaf 24 september 2010 slechts zal gelden indien en voor zover de ten uitvoerlegging kan geschieden conform en in overeenstemming met een vanaf dat moment geldend (nieuw) indicatiebesluit.
Aldus gegeven door mrs. Melssen, voorzitter, Jonkman en Schipmölder, raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van donderdag 5 augustus 2010 in bijzijn van de griffier.