ECLI:NL:GHLEE:2010:BN8016

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-000512-08
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke overtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij door verdachte in de jaren 2001 tot en met 2003

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 21 september 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Assen. De verdachte, een varkenshouder, werd beschuldigd van opzettelijke overtreding van artikel 15 van de Wet herstructurering varkenshouderij. Gedurende de jaren 2001 tot en met 2003 heeft de verdachte een groter aantal varkens gehouden dan toegestaan, door een constructie op te zetten om over voldoende varkensrechten te beschikken. De verdachte was zich bewust van het feit dat zij niet over voldoende varkensrechten beschikte en dat de kans op het verkrijgen daarvan klein was. Hierdoor heeft zij onterecht meer opbrengsten behaald en kosten bespaard door geen varkensrechten aan te schaffen.

De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld, ondanks haar verweer dat de regelgeving onduidelijk was. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat zij niet over de benodigde varkensrechten beschikte en dat zij bewust meer varkens heeft gehouden dan toegestaan. De vordering van de advocaat-generaal om een geldboete van € 100.000,- op te leggen werd door het hof gematigd tot € 97.500,-, rekening houdend met de lange pleegperiode en het voordeel dat de verdachte had behaald.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de verdachte strafbaar, waarbij het de feiten als bewezen verklaarde en de verdachte veroordeelde tot een geldboete van € 97.500,-. Het hof benadrukte dat de beslissing om te vervolgen voorbehouden is aan het openbaar ministerie en niet aan de Algemene Inspectiedienst, en dat de schending van de redelijke termijn geen aanleiding gaf voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.

Uitspraak

Parketnummer: 24-000512-08
Parketnummer eerste aanleg: 19-994507-07
Arrest van 21 september 2010 van het gerechtshof te Leeuwarden, economische kamer,
op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Assen van 12 februari 2008 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
gevestigd te [vestigingsplaats], Nieuwe Schuttingkanaal WZ 30,
ter terechtzitting vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van verdachte] en bijgestaan door haar raadsman mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg.
Het vonnis waarvan beroep
De economische kamer van de rechtbank Assen heeft de verdachte bij het vonnis vrijgesproken van het ten laste gelegde en de officier van justitie in de impliciet subsidiair ten laste gelegde overtreding niet ontvankelijk verklaard in de vervolging.
Gebruik van het rechtsmiddel/ontvankelijkheid van het openbaar ministerie instellen hoger beroep
De officier van justitie is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft dit hoger beroep aan verdachte doen betekenen. Aan de akte van het hoger beroep is een opgave van bezwaren gehecht, waarin wordt meegedeeld dat het hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak van het ten laste gelegde. Voorts is door de officier van justitie op 7 maart 2008, derhalve binnen de in artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn een pro forma-appelschriftuur ingediend, waarin hij heeft herhaald dat het hoger beroep zich richt tegen de vrijspraak van het ten laste gelegde. Op 8 december 2009 heeft de officier van justitie zijn grieven tegen het vonnis van de rechtbank nader uitgewerkt.
De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden in het hoger beroep, omdat de inhoud van zowel de opgave van bezwaren als het voornoemde pro forma-appelschriftuur zo summier is dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering. Evenmin is volgens de raadsman voldaan aan de eisen van voornoemd artikel door indiening van het geschrift van 8 december 2009, omdat dit niet binnen de gestelde termijn is ingediend.
Vooropgesteld dient te worden dat het op grond van het bepaalde in artikel 416, derde lid van het Wetboek van Strafvordering aan de rechter is overgelaten of aan het niet of niet tijdig indienen van de schriftuur, bedoeld in artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering, de sanctie van niet-ontvankelijkheid wordt verbonden1.
Anders dan de raadsman heeft betoogd is het hof van oordeel dat zowel de opgave van bezwaren als het tijdig ingediende pro forma-appelschriftuur, hoe summier dan ook inhoudelijk van aard, voldoende inzicht geven in de grieven van de officier van justitie tegen het vonnis. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in het hoger beroep.
vertrouwensbeginsel
Het hof volgt de raadsman niet in zijn verweer dat het openbaar ministerie niet- ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte wegens het schenden van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Dat de Algemene Inspectiedienst (hierna te noemen: AID) na een bedrijfsbezoek bij één van de pachters van de varkensstal van verdachte niet actief heeft opgetreden tegen het samenwerkingverband tussen deze pachter en verdachte, rechtvaardigt niet de door de raadsman getrokken conclusie dat het openbaar ministerie niet meer tot vervolging van verdachte kon overgaan. Verdachte kon aan het stil blijven zitten van de AID niet de verwachting ontlenen dat zij niet zou worden vervolgd. De beslissing om te vervolgen is immers voorbehouden aan het openbaar ministerie en niet aan de AID.
redelijke termijn
Nu er naast het niet tijdig indienen van een appelschriftuur en de schending van het vertrouwensbeginsel tevens sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient vanwege de cumulatie van de verschillende schendingen van een behoorlijke procesorde, hieraan het meest vergaande rechtsgevolg te worden verbonden, te weten niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt ook dit verweer. De algemene stelling van de verdediging dat bij een samenloop van verschillende niet-ontvankelijkheidsverweren, die elk voor zich wellicht van onvoldoende gewicht zijn om voor toewijzing vatbaar te zijn, in hun onderling verband bezien wel het beoogde rechtsgevolg sorteren, vindt geen steun in het recht. Nog afgezien van de omstandigheid dat de eerste twee door de raadsman naar voren gebrachte niet-ontvankelijkheidsverweren naar het oordeel van het hof geen schendingen opleveren van enig beginsel van behoorlijke procesorde, ziet het hof in de hierna nog wel vast te stellen schending van de redelijke termijn geen aanleiding om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 100.000,-.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij te [plaats], gemeente [gemeente], in elk geval in Nederland, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, opzettelijk op een bedrijf, gelegen aan of nabij het [adres], gemiddeld gedurende het jaar 2001, 2002 en/of 2003, (telkens) een groter aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende varkensrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat:
zij te [plaats], gemeente [gemeente], opzettelijk op een bedrijf, gelegen aan of nabij het [adres], gemiddeld gedurende het jaar 2001, 2002 en 2003, telkens een groter aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende varkensrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Bewijsoverwegingen
houderschap
Door verdachte is aangevoerd dat niet zij, maar de pachters van de varkensstal de houders waren van de varkens waarvoor zij geen varkensrechten had. Verdachte heeft een groot deel van de stallen verpacht aan akkerbouwers in de omgeving. Tevens heeft zij met die akkerbouwers/pachters voergeldovereenkomsten gesloten. De akkerbouwers huurden voor de feitelijke verzorging van de varkens een verzorger in. Die verzorger werd, voor zover die werk verrichte ten behoeve van de door de akkerbouwers gepachte varkensstallen, door de akkerbouwers betaald.
Bij beoordeling van de vraag wie houder is van varkens in de zin van artikel 15 van de Wet herstructurering varkenshouderij acht het hof de feitelijke situatie van doorslaggevende betekenis.
Het hof stelt de volgende feiten vast:
* de maatschap was eigenaar van alle varkens die zich in de stallen van het bedrijf bevonden;
* de maatschap had zeggenschap over de verkoop en aflevering van de varkens;
* de maatschap was eigenaar van de stallen waarin de varkens waren ondergebracht;
* de milieuvergunningen zijn door de maatschap aangevraagd;
* de verzekeringen werden door de maatschap geregeld en betaald;
* de aankoop van varkensvoer werd door de maatschap geregeld;
* de maatschap betaalde de dierenarts;
* de maatschap heeft een verzorger voor de varkens aangenomen;
* de opdrachten aan de verzorger werden voornamelijk gegeven door de maatschap;
* de veesaldoregistratie werd bijgehouden door de maatschap.
Gelet op het voorgaande werd de dagelijkse gang van zaken bepaald door de maatschap en zij was verantwoordelijk voor de te nemen beslissingen. De bedrijfsvoering van de varkenshouderij was in handen van de maatschap. Op grond van het vorenstaande dient de maatschap te worden aangemerkt als houder van de varkens. De aanwezigheid van een pachtovereenkomst, een voergeldovereenkomst en het feit dat de verzorger (mede) werd gecontracteerd en betaald door de akkerbouwers, doen daar niet aan af.
opzet
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het opzettelijk overtreden van artikel 15 van de Wet herstructurering varkenshouderij, omdat de regelgeving in de ten laste gelegde periode onduidelijk was. Nu verdachte niet kon weten wat zijn rechten en plichten waren, is geen sprake van enige vorm van opzet.
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
Voorafgaand aan de ten laste gelegde periode heeft verdachte in [plaats] een varkensstal laten bouwen teneinde aldaar een varkenshouderij te beginnen. Omdat verdachte over te weinig varkensrechten beschikte om het gewenste aantal varkens in de nieuw gebouwde stallen te kunnen houden, is zij overeenkomsten aangegaan met drie akkerbouwers uit de nabije omgeving. Daarmee werd beoogd dat er wel voldoende varkensrechten verkregen konden worden voor het aantal te houden varkens op basis van de grondgebonden mestproductierechten van de akkerbouwers. Verdachte heeft zich daarbij laten adviseren door onder andere ABAB, een particuliere organisatie.
Na het aangaan van de overeenkomst met de akkerbouwers, hebben zich in de varkenshouderij van verdachte gedurende de gehele ten laste gelegde periode meer varkens bevonden dan waarvoor varkensrechten waren verleend. Begin januari 2000 heeft verdachte, naar eigen zeggen, een op 31 december 1999 gedagtekende brief ontvangen van ABAB, de oorspronkelijke bedenker van de samenwerkingsconstructie tussen varkenshouders met akkerbouwers, waarin is meegedeeld dat de samenwerkingsverbanden moesten worden beëindigd. [vertegenwoordiger van verdachte] heeft verklaard2 dat hem door ABAB op 8 maart 2000 voorts schriftelijk is meegedeeld dat de constructie van het samenwerkingverband met akkerbouwers geen kans van slagen zou hebben.3 Hierna heeft op 20 maart 2000 bij de toenmalige adviseur van verdachte, Ernst en Young, een gesprek plaatsgevonden tussen [vertegenwoordiger van verdachte], zijn adviseurs en de akkerbouwers met betrekking tot de varkensrechten en is er een strategie doorgenomen hoe men zich diende op te stellen. 4
Bij brief van 31 mei 20005, respectievelijk 28 november 20006, is door het Bureau Heffingen aan de akkerbouwers [naam] en [naam] het besluit meegedeeld dat aan hen geen varkensrechten zouden worden verleend. Akkerbouwer [naam] heeft op 28 november 20007 en 12 januari 20018 van het Bureau Heffingen een afwijzing ontvangen op zijn aanvraag tot het verlenen van varkensrechten. Hierna zijn diverse procedures gevoerd teneinde alsnog te bewerkstelligen dat varkensrechten zouden worden verleend. Op 1 april 2004 is er aan deze procedures een einde gekomen door de uitspraak van het CBB, waarin is geoordeeld dat aan de akkerbouwers terecht geen varkensrechten zijn toegekend.
Het voorgaande kan tot geen andere conclusie leiden dan dat verdachte wist dat zij in de jaren 2001, 2002 en 2003 over minder varkensrechten beschikte dan benodigd waren voor het aantal dieren dat op haar bedrijf werd gehouden. Vanaf het moment van de start van de exploitatie van de varkensstal wist verdachte dat er geen varkensrechten waren voor de varkens die op papier werden gehouden door de akkerbouwers. De door de akkerbouwers met medeweten van verdachte gevoerde jarenlange procedures om de rechten te verkrijgen waarover zij niet de beschikking hadden, bevestigen dat het ook voor verdachte duidelijk was dat het niet eenvoudig zou zijn om de rechten alsnog te verkrijgen. Door zelf geen varkensrechten aan te schaffen dan wel het aantal varkens te verminderen, maar gedurende de gehele ten laste gelegde periode bewust voort te gaan met het houden van een groot aantal varkens waarvan het verdachte duidelijk was dat daar geen rechten voor bestonden, heeft verdachte zich opzettelijk schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde.
Met betrekking tot het standpunt van verdachte dat zij niet opzettelijk heeft gehandeld, omdat zij niet de bedoeling had om de wet te overtreden, is het hof van oordeel dat die opzet reeds volgt uit het feit dat verdachte bewust meer varkens heeft gehouden dan waarvoor varkensrechten waren verleend.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
overtreding van artikel 15 van de Wet herstructurering varkenshouderij, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid
Verdachte is strafbaar. Strafuitsluitingsgronden zijn niet aanwezig.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de financiële draagkracht van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich in de jaren 2001 tot en met 2003 schuldig gemaakt aan opzettelijke overtreding van artikel 15 van de Wet herstructurering varkenshouderij. Om een groter aantal varkens op haar bedrijf te kunnen houden dan was toegestaan, heeft verdachte een constructie opgezet met de bedoeling om hiermee over voldoende varkensrechten te kunnen beschikken. Reeds voor aanvang van de ten laste gelegde periode was het verdachte duidelijk dat zij niet over voldoende varkensrechten beschikte en dat de kans op het alsnog verkrijgen daarvan klein was. Door niet alsnog varkensrechten aan te schaffen heeft verdachte veel meer opbrengsten heeft gehad omdat zij meer varkens hield dan was toegestaan, dan wel zich de kosten bespaard van het kopen van (dure) varkensrechten in 2001.
Gelet op de lange pleegperiode, het aantal ontbrekende varkensrechten en het voordeel dat verdachte daardoor heeft behaald, is het hof van oordeel dat een geldboete van € 100.000,- zoals is gevorderd door de advocaat-generaal, een passende bestraffing is.
Anders dan de raadsman heeft bepleit is in eerste aanleg geen sprake van een overschrijding van een zodanige vertraging dat dit als een schending van de redelijke termijn kan worden aangemerkt. [vertegenwoordiger van verdachte] is op 5 april 2005 als verdachte gehoord. Op 24 mei 2005 heeft de AID haar proces-verbaal gesloten en ingezonden naar het openbaar ministerie ter beoordeling. De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof meegedeeld dat het openbaar ministerie voornemens was om de verdachte begin 2007 te dagvaarden. Echter heeft op verzoek van de verdediging in april 2007 eerst een mini-instructie plaatsgevonden, waardoor de dagvaarding niet kon worden uitgebracht. De dagvaarding is in december 2007 uitgebracht tegen de zitting van 29 januari 2008. Het vonnis dateert van 12 februari 2008, derhalve 34 maanden na het eerste verhoor van [vertegenwoordiger van verdachte]. Het hof is van oordeel dat de vertraging van vier maanden ten gevolge van de mini-instructie voor rekening van de verdachte dient te komen. Gelet op de complexiteit en omvang van de zaak is het hof voorts van oordeel dat het openbaar ministerie verdachte na de mini-instructie voldoende voortvarend heeft gedagvaard.
Nu er echter wel sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van 7 maanden, zal het hof de op te leggen geldboete matigen met het maximale bedrag, te weten € 2.500,-9.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 15 van de Wet herstructurering varkenshouderij, zoals deze artikelen golden ten tijde van de bewezen verklaarde feiten.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot een geldboete van zevenennegentigduizend vijfhonderd euro.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. G. Dam, voorzitter, mr. J.J. Beswerda en mr. L.T. Wemes, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Mulder als griffier, zijnde mr. Wemes voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
1 zie HR 7 juli 2009, LJN: BI4078.
2 zie dossierpagina 206.
3 zie bijlagen strafdossier D/926 t/m D/929
4 zie bijlagen strafdossier D/912 t/m D/917 en D/944 t/m D/947
5 zie bijlagen strafdossier D/607 t/m D/609
6 zie bijlagen strafdossier D/611 t/m D/613
7 zie bijlagen strafdossier D/114 en D/115
8 zie bijlagen strafdossier D/116
9 zie HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358.