ECLI:NL:GHLEE:2010:BN8175

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-001526-10
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.M. van den Bergh
  • S.H. Wachter
  • P. Greve
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een minderjarige verdachte in een winkeldiefstalzaak met betrekking tot de toepassing van de Salduz-normen

In deze zaak gaat het om een minderjarige verdachte die in hoger beroep is gekomen tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Groningen. De verdachte is beschuldigd van meerdere winkeldiefstallen, gepleegd op 21 januari 2010, waarbij goederen zijn weggenomen uit verschillende winkelbedrijven. De raadsman van de verdachte heeft een bewijsverweer gevoerd, waarin hij stelt dat de Salduz-normen, die betrekking hebben op het recht op bijstand van een advocaat, ook zouden moeten gelden voor de medeverdachte. Het hof heeft echter geoordeeld dat de Schutznorm, die stelt dat een verdachte geen beroep kan doen op schending van rechtsnormen die betrekking hebben op een ander, van toepassing blijft. Het hof heeft vastgesteld dat er geen inbreuk is gemaakt op de belangen van de verdachte door het vormverzuim van de medeverdachte, waardoor de verklaring van de medeverdachte als bewijsmiddel kan worden gebruikt.

De verdachte is uiteindelijk veroordeeld voor twee keer diefstal gepleegd door twee of meer verenigde personen en voor een derde diefstal. Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met de positieve ontwikkelingen in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die recentelijk in een pleeggezin en een behandelgroep is geplaatst. Het hof heeft de verdachte een werkstraf van twaalf uren opgelegd, met de mogelijkheid van vervangende jeugddetentie indien deze niet naar behoren wordt verricht. Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verdachte strafbaar heeft verklaard voor de bewezen feiten.

Uitspraak

parketnummer: 24-001526-10
parketnummer eerste aanleg: 18-640146-10
Arrest van 23 september 2010 van het gerechtshof Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Groningen van 7 juni 2010 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1995] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door haar raadsman, mr. J. Klopstra, advocaat te Stadskanaal.
Het vonnis waartegen het beroep is gericht
De kinderrechter in de rechtbank Groningen heeft de verdachte bij het hierboven genoemde vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis is omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van het onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde zal veroordelen tot een taakstraf, in de vorm van een werkstraf, voor de duur van twintig uren, subsidiair tien dagen vervangende jeugddetentie.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij, op of omstreeks 21 januari 2010, te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een of meer paar schoenen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Winkelbedrijfde [bedrijf 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s);
2.
zij, op of omstreeks 21 januari 2010, te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een of meer hemdjes en/of een shirt (met lange mouwen), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan winkelbedrijf [bedrijf 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s);
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
[medeverdachte] op of omstreeks 21 januari 2010, te [plaats], met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een of meer hemdjes en/of een shirt (met lange mouwen), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan winkelbedrijf [bedrijf 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan die [medeverdachte] en/of aan verdachte, bij het plegen van welk misdrijf verdachte toen daar opzettelijk behulpzaam is geweest door op de uitkijk te staan en die [medeverdachte] bij onraad te waarschuwen;
3.
zij, op of omstreeks 21 januari 2010, te [plaats], met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen make-up (mascara en/of nagellak), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan winkelbedrijf [bedrijf 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Hiertoe is gesteld dat zowel de verklaring die door de verdachte, als de verklaring die door de medeverdachte [medeverdachte] bij de politie is afgelegd met betrekking tot het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde, niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt. De raadsman heeft deze stelling onderbouwd aan de hand van jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), te weten in de zaken Lutsenko v. Ukraine en Sharkunov and Mezentsev v. Russia, alsmede jurisprudentie van het hof Leeuwarden, te weten een arrest van 29 april 2010 (waarbij kennelijk gedoeld is op het arrest dat is gepubliceerd als LJN: BM3054). Het betreft hier de zogenaamde Salduz-jurisprudentie, inzake de rechtspositie van de (minderjarige) verdachte ten tijde van het eerste politieverhoor.
Het hof honoreert dit verweer, echter uitsluitend voor zover het betreft de verklaring die door de verdachte is afgelegd bij de politie. Het hof zal die verklaring niet als bewijsmiddel gebruiken, nu de verdachte voorafgaand aan haar verhoor bij de politie niet is gewezen op haar recht op bijstand van een advocaat en van een vertrouwenspersoon.
Het hof verwerpt het verweer voor het overige, op de grond dat het verweer voor het overige feitelijke en juridische grondslag mist. Het verweer, dat ertoe strekt dat zogeheten derdenwerking van de Salduz-normen zou moeten worden aangenomen, berust op een kennelijk onjuiste lezing van de door de raadsman aangehaalde uitspraken.
Noch uit artikel 6 van het EVRM, noch uit de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie, dan wel enige andere jurisprudentie volgt dat niet langer zou mogen worden uitgegaan van de zogenaamde Schutznorm, welke norm behelst dat de verdachte in beginsel geen beroep toekomt op schending van rechtsnormen, voor zover die normen jegens een ander dan de verdachte zijn geschonden. Integendeel: het toepassingsbereik van de Schutznorm is in recente jurisprudentie, bezien in de sleutel van de Salduz-problematiek, andermaal bevestigd.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is door het jegens de medeverdachte
[medeverdachte] begane vormverzuim - waarvan evident sprake is nu de medeverdachte [medeverdachte] rechtens geen afstand kon doen van het haar toekomende recht op bijstand van een advocaat, maar zij feitelijk wel afstand heeft gedaan van dat recht, waarna zij is verhoord - geen inbreuk gemaakt op de rechtens te beschermen belangen van de verdachte. Hieruit volgt dat de door de medeverdachte [medeverdachte] bij de politie afgelegde verklaring over de ten laste gelegde feiten kan worden gebruikt als bewijsmiddel.
Daarnaast is in de zaak van de verdachte geen sprake van een situatie als in het arrest van het hof Leeuwarden van 29 april 2010, te weten dat de door de medeverdachte bij de politie afgelegde verklaring een rechtstreeks gevolg is van de voor het bewijs onbruikbare verklaring van de verdachte.
Bewezenverklaring
Het hof heeft de in de tenlastelegging voorkomende kennelijke taalfouten verbeterd in de bewezenverklaring.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het aan haar onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op 21 januari 2010 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen meer paar schoenen,
toebehorende aan Winkelbedrijf [bedrijf 1];
2 primair.
zij op 21 januari 2010 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen hemdjes en een shirt met lange mouwen, toebehorende aan winkelbedrijf [bedrijf 2];
3.
zij op 21 januari 2010 te [plaats] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen make-up (mascara en nagellak), toebehorende aan winkelbedrijf [bedrijf 3].
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte als voormeld onder 1, 2 primair en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het onder 1, 2 primair en 3 bewezen verklaarde levert respectievelijk op de misdrijven:
1 en 2 primair, telkens -
diefstal, gepleegd door twee of meer verenigde personen;
3 -
diefstal.
Strafbaarheid
Het hof acht de verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft de in hoger beroep op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder die feiten zijn begaan en de persoon van de verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Uit het strafdossier van de verdachte blijkt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een drietal winkeldiefstallen. Dergelijke vermogenscriminaliteit is een delict, dat hinder, schade en ergernis veroorzaakt voor de getroffen winkelbedrijven.
De verdachte heeft kennelijk enkel en alleen gehandeld vanuit het oogpunt van eigen materieel gewin en heeft er blijk van gegeven weinig respect te hebben voor de eigendomsrechten van een ander.
Uit het de verdachte betreffend uittreksel uit de justiti?le documentatie van 3 augustus 2010 blijkt - ten voordele van de verdachte - dat zij niet eerder ter zake van enig strafbaar feit is veroordeeld.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit de door de Raad voor de Kinderbescherming over de verdachte opgemaakte rapporten van 23 maart 2010 en 30 augustus 2010, en zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Uit het meest recente rapport van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat er aanvankelijk de nodige zorgen waren met betrekking tot de persoonlijke situatie van de verdachte, met name voor wat betreft haar opvoedingssituatie, haar sociaal-emotionele ontwikkeling en haar veiligheid.
Na een plaatsing van de verdachte in een pleeggezin (sinds januari 2010), gevolgd door plaatsing in een behandelgroep van Jeugdzorg in Groningen (sinds eind juni 2010), en contact met de gezinsvoogd, is stabilisatie van de persoonlijke situatie van de verdachte opgetreden. De Raad voor de Kinderbescherming adviseert een werkstraf.
Het hof is - evenals de advocaat-generaal - van oordeel dat de verbeterde persoonlijke situatie van de verdachte ondersteuning verdient en zal derhalve het advies van de Raad voor de Kinderbescherming opvolgen.
Gelet op al het bovenstaande en vanuit een oogpunt van normhandhaving is het hof van oordeel dat volstaan kan worden met de oplegging aan de verdachte van een taakstraf, in de vorm van een werkstraf.
Het hof zal voor wat betreft de duur van de op te leggen taakstraf aansluiten bij de duur van de taakstraf die door de officier van justitie bij wijze van transactie is aangeboden aan de medeverdachte [medeverdachte], te weten twaalf uren.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 77a, 77g, 77m, 77n, 77gg, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waartegen het beroep is gericht, en opnieuw recht doende:
verklaart het aan de verdachte onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en de verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte als voormeld onder 1, 2 primair en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte [verdachte] tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van twaalf uren, met het bevel dat, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van zes dagen zal worden toegepast.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. P.J.M. van den Bergh, voorzitter, mr. S.H. Wachter en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van H. Kingma als griffier. Mr. Van den Bergh is buiten staat dit arrest te ondertekenen.