ECLI:NL:GHLEE:2010:BN8265

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.061.868/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Zandbergen
  • A. Verschuur
  • J. van Rijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een overeenkomst inzake melkleverantie en de criteria voor vordering in kort geding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep in een kort geding dat was ingesteld door [appellant] tegen De Walddiken B.V. De zaak betreft de uitleg van een overeenkomst die betrekking heeft op de levering van melk. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen had op 5 februari 2010 een vonnis gewezen, waartegen [appellant] hoger beroep instelde. De kern van het geschil was of De Walddiken verplicht was om melk te leveren aan [appellant] volgens de voorwaarden van de boeteclausule in de overeenkomst uit 1989.

Het hof oordeelde dat de tekst van de overeenkomst niet de stellingen van [appellant] ondersteunde. De grieven van [appellant] werden in onderling verband beoordeeld, waarbij hij aanvoerde dat De Walddiken niet alleen gehouden was tot levering van melk, maar ook een melkmaatschap met hem diende aan te gaan. Het hof oordeelde dat de uitleg van de boeteclausule niet alleen op de taalkundige betekenis van de woorden gebaseerd kon worden, maar ook op de context en de bedoeling van de partijen. Het hof kwam tot de conclusie dat de vordering van [appellant] niet aannemelijk was geworden, en bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter.

De uitspraak benadrukt het belang van de uitleg van overeenkomsten in het civiele recht, vooral in situaties waar de context en de bedoeling van de partijen cruciaal zijn voor de beoordeling van de verplichtingen die uit de overeenkomst voortvloeien. Het hof veroordeelde [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, wat de financiële gevolgen van het proces voor hem vergrootte.

Uitspraak

Arrest d.d. 21 september 2010
Zaaknummer 200.061.868/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant] of [appellant],
advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk, kantoorhoudende te Arnhem,
die ook heeft gepleit,
tegen
De Walddiken B.V.,
gevestigd te Surhuisterveen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: De Walddiken,
advocaat: mr. H. Veldman, kantoorhoudende te Peize,
die ook heeft gepleit.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kortgeding- vonnis uitgesproken op 5 februari 2010 door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 5 maart 2010 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van De Walddiken tegen de zitting van 13 april 2010.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen op 5 februari 2010 gewezen vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende
1. geïntimeerde te veroordelen ervoor zorg te dragen dat in de boerderij aan het [adres] wederom melkvee wordt gestald, dat het melkvee in genoemde boerderij wordt gemolken en dat een door appellant aan te geven hoeveelheid van het door het melkvee te produceren melk aan hem wordt geleverd ten behoeve van zijn kaasmakerij, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- (zegge: duizend euro) voor iedere dag dat geïntimeerde met de uitvoering van dit arrest na betekening daarvan in gebreke blijft;
2. geïntimeerde te veroordelen tot betaling van € 47.661,-- (zegge: zevenenveertigduizend zeshonderdeenenzestig euro) alsmede tot betaling van € 6.806,70 (zegge: zesduizendachthonderdzes euro zeventig) voor iedere week vanaf 13 januari 2010 dat geïntimeerde niet voldoet aan het arrest conform de hierboven geformuleerde vordering;
3. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van deze procedure in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door De Walddiken verweer gevoerd met als conclusie:
"voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - [appellant] in diens beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen en het vonnis waarvan beroep, te bekrachtigen - voor zover nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden - en voorts met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten. Beide partijen hebben aktes genomen houdende overlegging van producties.
Ten slotte heeft [appellant] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
De eisvermindering
1. [appellant] heeft bij gelegenheid van de gehouden pleidooien zijn eis verminderd in die zin, dat de vordering zoals vermeld onder 1. in de memorie van grieven niet langer onderdeel van het gevorderde uitmaakt, en dat vanaf 9 juli 2010 geen boete meer wordt gevorderd. Kort gezegd is nu dus nog slechts een (voorschot op een) tot die datum gevorderde boete aan de orde.
De feiten
2. Over de feiten die de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 5 februari 2010 onder 2 heeft vastgesteld, bestaat tussen partijen geen geschil. Voor zover van belang, staat in dit hoger beroep het volgende vast.
2.1. [appellant] en zijn broer [broer appellant] hebben een maatschap gevormd. De maatschap omvatte twee aan weerszijden van de straat gelegen bedrijven waarbij [broer appellant] verantwoordelijk was voor de melkveehouderij en [appellant] voor de kaasmakerij.
2.2. In een akte van 6 oktober 1989, waarbij de vader van [appellant] en [broer appellant] een aantal onroerende zaken aan [broer appellant] heeft overgedragen, is in artikel 18 - voor zover thans van belang - bepaald:
"De koper verplicht zich tot melkleverantie aan de heer [appellant] voornoemd zolang deze dit wenst en voor de door deze te bepalen hoeveelheid, echter maximaal tot aan de aan de koper toegekende referentiehoeveelheid (melkquotum) op basis van de melkprijs welke door de zuivelfabriek te Winschoten aan haar leden wordt uitbetaald.
De te leveren melk zal moeten voldoen aan de daartoe bevoegde instantie vastgestelde kwaliteitsnormen.
(…)
De koper zal voor elke week waarin hij niet voldoet aan het hiervoor in dit artikel bepaalde verbeuren ten behoeve van de heer [appellant] voornoemd een door dit enkele feit van niet voldoen dadelijk opeisbare boete van vijftienduizend gulden (f. 15.000,00) zonder dat enige ingebrekestelling zal zijn vereist.
(…)
Het in dit artikel hiervoor bepaalde zal gelden tot één april tweeduizend negenendertig.
(…/)"
Het hof zal deze bepaling hierna de boeteclausule noemen.
2.3. Bij brief van 15 september 2001 heeft [broer appellant] de maatschapsovereenkomst opgezegd tegen 31 maart 2002. [broer appellant] wenste de melkveehouderij te staken en de hem in eigendom toebehorende zaken te verkopen.
2.4. [broer appellant] heeft zijn boerderij aan het [adres] daarna bij akte van 3 april 2009 aan De Waldikken overgedragen. De hiervoor geciteerde verplichtingen zijn bij die akte aan De Waldikken opgelegd en ten behoeve van [appellant] bedongen.
2.5. Bij vonnis van 15 oktober 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen [broer appellant] volmacht verleend om de veestapel van zijn voormalige boerderij te gelde te maken. Hij is daartoe vervolgens overgegaan. Op 26 november 2009 zijn de melkkoeien afgevoerd. Sinds die datum is vanaf de voormalige boerderij van [broer appellant] geen melk meer aan [appellant] geleverd.
De grieven I en III
3. De eerste en de derde grief moeten naar het hof begrijpt in hun onderlinge verband worden beschouwd. [appellant] voert daarin aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat De Waldikken tegenover hem niet slechts is gehouden tot levering van melk van de in de boeteclausule vermelde hoeveelheid tegen de daarin vermelde prijs en van de daarin genoemde kwaliteit; zij dient die melk volgens [appellant] bovendien vanuit de melkveehouderij aan het [adres] te leveren, en De Waldikken (dan wel een pachter of gebruiker) dient daartoe een zogenoemde melkmaatschap met [appellant] aan te gaan. Dat laatste is volgens hem nodig omdat hij de melk slechts van De Waldikken kan afnemen als hij in de zin van de superheffingsregelingen als consument is aangemerkt. Die mogelijkheid bestaat naar hij stelt alleen indien hij gelijktijdig - noodzakelijkerwijs tezamen met De Waldikken, dan wel een pachter of gebruiker, en op het genoemde adres - als producent staat geregistreerd. Het hof oordeelt omtrent die laatste voorwaarde als volgt.
4. Het gevorderde voorschot op de boete strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling - bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat. Het hof zal hierna de vraag beantwoorden of de grondslag van de vordering zoals die door [appellant] in zijn grieven is onderbouwd (de uitleg van de boeteclausule), in dit kort geding voldoende aannemelijk is geworden.
5. Bij de uitleg van een schriftelijk in een derdenbeding vastgelegde verplichting als de onderhavige, zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van beslissende betekenis. Deze uitleg dient niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de clausule is gesteld, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van de akte van 6 oktober 1989 als geheel in de desbetreffende kring van het maatschappelijk verkeer hebben, vaak wel van groot belang (vgl. HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493).
6. Uitsluitend de tekst van de boeteclausule geeft geen steun aan de stellingen van [appellant]. Bij de door hem verdedigde uitleg komt het om die reden geheel aan op de zin die partijen (onder wie De Waldikken) over en weer redelijkerwijs aan de boeteclausule mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat slechts door de levering aan hem van op de oorspronkelijke boerderij geproduceerde melk kon worden voldaan aan het derdenbeding, voert [appellant] aan dat de akte uit 1989 ervan doorspekt was dat het een familieaangelegenheid betrof, en dat het de bedoeling was dat [appellant] de kaasmakerij zou exploiteren en [broer appellant] de melkveehouderij. Deze twee bedrijven waren dus vervlochten.
7. Het hof kan [appellant] in deze redenering niet volgen, aangezien die vervlechting niet uitsluit dat (zoals De Waldikken verdedigt) de bedoeling van de boeteclausule ertoe is beperkt dat [appellant] na verkoop van de boerderij verzekerd zou blijven van zijn uit die vervlechting voortvloeiende recht op levering van melk van een hoeveelheid, kwaliteit en prijs zoals die in de boeteclausule is omschreven.
8. Het hof overweegt voorts dat, als al juist is dat [appellant] slechts melk van de Waldikken kan afnemen indien hij als medeproducent op het oude adres van zijn broer staat ingeschreven (wat gemotiveerd wordt bestreden, en op zich al onvoldoende aannemelijk is geworden), dat enkele feit naar het voorlopig oordeel van het hof onvoldoende is als onderbouwing voor de stelling dat de boeteclausule er ook toe noopt dat De Waldikken (die nooit van plan is geweest op de boerderij koeien te gaan houden) de gekochte gronden aan een melkveehouder in pacht of in gebruik geeft en aan deze partij de verplichting oplegt om een melkmaatschap met [appellant] aan te gaan.
9. Een en ander betekent dat de (grondslag van de) vordering in dit kort geding niet aannemelijk is geworden. De grieven falen.
De grieven II en IV
10. In zijn tweede grief bestrijdt [appellant] het door de voorzieningenrechter als vaststaand aangenomen feit dat De Waldikken zich tegenover hem bereid heeft verklaard tot levering van melk die aan de criteria van hoeveelheid, prijs en kwaliteit voldoet. Omdat de vordering reeds strandt op hetgeen hiervoor naar aanleiding van de grieven I en III is overwogen, heeft [appellant] bij behandeling van deze grief geen belang meer. Hetzelfde geldt voor de vierde grief, die slechts een algemene strekking heeft en is geformuleerd onder verwijzing naar de overige grieven.
De slotsom
11. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tariefgroep 4, 3 punten).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de Waldikken tot aan deze uitspraak op € 1.635,= aan verschotten en € 4.893,= aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Zandbergen, Verschuur en Van Rijssen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 21 september 2010 in bijzijn van de griffier.