ECLI:NL:GHLEE:2010:BN9733

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.053.530/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Melssen
  • M.J. van der Meer
  • A. Idsardi
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlenging van partneralimentatie na 65-jarige leeftijd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 28 september 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de partneralimentatie na de 65-jarige leeftijd van de vrouw. De vrouw, appellante, had in eerste aanleg verzocht om de alimentatieverplichting van de man, geïntimeerde, te verlengen tot aan haar overlijden, met een bedrag van € 249,01 per maand, vanaf het moment dat zij een AOW-uitkering zou ontvangen. De rechtbank Groningen had eerder de alimentatieverplichting van de man vastgesteld op € 683,- per maand tot de datum waarop de vrouw AOW zou ontvangen, maar had het verzoek van de vrouw om een aanvullende alimentatie afgewezen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man op grond van de Wet Limitering Alimentatie (WLA) 15 jaar alimentatie heeft moeten betalen en dat deze verplichting niet onbeperkt kan voortduren. De vrouw had aangevoerd dat haar inkomen zou dalen na beëindiging van de alimentatie, maar het hof oordeelde dat haar inkomen zou stijgen door de AOW-uitkering. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een onredelijke situatie voor de vrouw, waardoor de verlenging van de alimentatie niet gerechtvaardigd was.

De beslissing van het hof was om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij het verzoek van de vrouw om de alimentatie te verlengen werd afgewezen. Het hof oordeelde dat de vrouw niet-ontvankelijk was in haar verzoek en dat de proceskosten tussen partijen gecompenseerd dienden te worden, aangezien zij gewezen echtgenoten zijn. De uitspraak benadrukt de toepassing van de WLA en de afweging van de financiële situatie van beide partijen bij de beoordeling van alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

Beschikking d.d. 28 september 2010
Zaaknummer 200.053.530
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W. Eelsing, kantoorhoudende te Ter Apel,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J. Pape, kantoorhoudende te Winschoten.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 13 oktober 2009, verbeterd bij beschikking van 3 november 2009, heeft de rechtbank Groningen de verplichting van de man om partneralimentatie aan de vrouw te betalen verlengd van 9 juni 2009 tot de datum waarop de vrouw een AOW uitkering zal ontvangen en voor die periode bepaald dat de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 683,- per maand dient te betalen. Tevens heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man haar € 249,01 per maand betaalt vanaf de dag dat zij een AOW uitkering ontvangt tot de dag waarop zij komt te overlijden, afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 8 januari 2010, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 13 oktober 2009 te vernietigen voor zover het de periode met ingang van de dag waarop zij een AOW uitkering ontvangt betreft en opnieuw beslissende te bepalen dat de man een partneralimentatie van € 249,01 per maand dient te voldoen vanaf de dag dat zij een AOW uitkering ontvangt tot de dag waarop zij komt te overlijden.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 26 maart 2010, heeft de man het verzoek bestreden en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar verzoeken af te wijzen als zijnde ongegrond, onder veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
Ter zitting van 15 juli 2010 is de zaak behandeld. Verschenen zijn mr. Eelsing namens de vrouw, en de man, bijgestaan door mr. Pape. Mr. Eelsing heeft pleitnotities aan het hof overgelegd.
De beoordeling
1. Het huwelijk van partijen is ontbonden op 9 juni 1994 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 mei 1994 van de rechtbank Groningen in de registers van de burgerlijke stand. In die beschikking is onder meer aan de man een aan de vrouw te betalen alimentatieverplichting van f 1.800,- (€ 816,80) per maand opgelegd. Deze alimentatieverplichting is vervolgens in de beschikking van 10 januari 1995 vastgesteld en in hoger beroep door dit hof bekrachtigd bij beschikking van 13 mei 1995. Bij beschikking van 14 november 2006 van de rechtbank Groningen is de bijdrage gewijzigd en bepaald op € 905,- per maand.
2. Evenals partijen is het hof van oordeel dat de Wet Limitering Alimentatie (WLA) van toepassing is op de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie. Niet in geschil is dat de man op grond van die wet 15 jaar partneralimentatie heeft moeten betalen. Tussen partijen staat vast dat hij dat ook heeft gedaan. Partijen zijn het er voorts over eens dat de alimentatieverplichting van de man verlengd diende te worden - zoals de rechtbank heeft gedaan - tot ten minste de dag waarop de vrouw een AOW uitkering ontvangt, te weten 16 juli 2010, de dag dat de vrouw 65 jaar is (geworden). In hoger beroep is tussen partijen nog in discussie of de verlenging van de partneralimentatie ook de periode met ingang van de dag dat de vrouw een AOW uitkering ontvangt tot aan haar overlijden dient te betreffen. De vrouw meent van wel, de man daarentegen niet.
3. Volgens de man is het verzoek van de vrouw zo summier dat zij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de vrouw voor de gronden van dit verzoek enkel verwijst naar pagina 2 van haar verweerschrift in eerste aanleg.
De stelling van de vrouw is inderdaad summier maar wel voldoende toegelicht. Voldoende duidelijk is wat de vrouw heeft beoogd en waarom. De man heeft zich daartegen ook weten te verweren. Deze stelling van de man wordt dan ook verworpen.
4. De vrouw bepleit dat de man vanaf de dag dat zij een AOW uitkering ontvangt tot de dag dat zij overlijdt € 249,01 per maand dient te betalen. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat de man tot 1 januari 1995 een pensioen van f 13.170,12 (per jaar) had opgebouwd en dat zij nog recht heeft op de helft oftewel f 6.585,06 per jaar oftewel € 249,01 per maand. De man is het daar niet mee eens. Hij is weliswaar nog steeds bereid de vrouw haar deel van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen te betalen, maar niet als alimentatie en slechts totdat de helft van de contante waarde van f 20.144,- (€ 9.140,95) zal zijn voldaan. Dit aanbod heeft de vrouw niet aangenomen.
5. Niet in geschil is dat het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen nog nimmer verdeeld is. Zoals ook blijkt uit het hiervoor overwogene zijn partijen het niet eens geworden over de wijze waarop dat verdeeld dient te worden.
Ingevolge lid 1 van art. 12 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvp) is die wet niet van toepassing op de scheiding van partijen. Voor echtscheidingen tussen 27 november 1981 en 1 mei 1995 - zoals die van partijen - blijft het regime van pensioenverrekening volgens het Hoge Raad arrest Boon/Van Loon van 27 november 1981 (NJ 1982/503) gelden. Verrekening van pensioenrechten vindt in die gevallen plaats niet zoals bij de Wvp onverschillig voor welk huwelijksgoederenregime partijen hebben geopteerd, maar uitsluitend in het kader van de verdeling van een tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen en daarom uitsluitend voor zover partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. In casu is er geen sprake van een verzoek om een nevenvoorziening in een echtscheidingsprocedure. Dat in het kader van een alimentatieprocedure als de onderhavige geen boedelscheiding aan de rechter gevraagd kan worden, heeft de vrouw erkend. De onverdeeld gebleven pensioenrechten kunnen dan ook niet in deze procedure maar wel in een desgewenst te entameren procedure tot boedelverdeling afgewikkeld worden.
6. Voor de beantwoording van de vraag of de partneralimentatie verlengd dient te worden is van belang dat art. II lid 2, eerste volzin, WLA bepaalt dat de rechter, op verzoek van degene die op grond van een vóór 1 juli 1994 gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, de verplichting beëindigt, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. Daarbij moeten alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waarbij de omstandigheden van de onderhoudsgerechtigde en de onderhouds-plichtige tegen elkaar moeten worden afgewogen. Bij de beoordeling van de inkomenssituatie van de onderhoudsgerechtigde dient in de regel de situatie waarin de gerechtigde verkeert op het moment vóór de beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud, te worden vergeleken met de situatie waarin hij of zij als gevolg van die beëindiging zal komen te verkeren.
7. Het belang van de man is dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt voort duurt. Wat betreft de omstandigheden van de vrouw is van belang dat een terugval in inkomen niet gesteld of gebleken is. Integendeel, de vrouw heeft onbestreden aangegeven dat ook als de partneralimentatie van € 683,- per maand stopt, haar inkomen zal stijgen, omdat zij een AOW uitkering van ongeveer € 950,- (netto) per maand zal ontvangen. Dat de beëindiging van de partneralimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, kan daarom al niet gezegd worden.
De vrouw heeft zich ook beroepen op de onder art. II lid 2 onder d genoemde omstandigheid. Wat er echter ook zij van haar stelling dat zij nog geen recht heeft op betaling van de helft van het pensioen, omdat het nog niet in een vonnis is vastgesteld, dat neemt niet weg dat er ook zonder een aandeel in het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen geen sprake is van een inkomensterugval. Het verzoek van de vrouw om de partneralimentatie ook voor de periode vanaf het moment dat zij een AOW uitkering ontvangt, te verlengen, dient dan ook te worden afgewezen.
Slotsom
8. Gelet op het voorgaande zal het hof de beschikking voor zover het aan hoger beroep is onderworpen, bekrachtigen.
9. De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten. Uitgangspunt is dat de kosten van het geding tussen partijen gecompenseerd worden, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn. Nu er geen aanleiding is om van dat uitgangspunt af te wijken, zal het hof de kosten compenseren in die zin dat elke partijen de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man haar € 249,01 per maand betaalt vanaf de dag dat zij een AOW uitkering ontvangt tot de dag waarop zij komt te overlijden, is afgewezen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Melssen, voorzitter, Van der Meer en Idsardi, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 september 2010 in bijzijn van de griffier.