6. De grieven II tot en met V lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.1 [appellant] stelt zich in zijn toelichting op de grieven op het standpunt dat de CAO-regeling als omschreven onder overweging 2.4 geheel los staat van de vraag of sprake is van opvolgend werkgeverschap zoals bedoeld in art. 7:668a lid 2 BW, omdat de CAO daarover niets regelt. Het is ook geen regeling als bedoeld in art. 7:668a lid 5 BW.
Deze opvatting, die door [geïntimeerde] niet wordt betwist, wordt vooralsnog ook door het hof gedeeld.
Daarmee is evenwel de vraag nog niet beantwoord of [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze ten aanzien van de door [appellant] verrichte werkzaamheden beschouwd moet worden als opvolger van Connexxion.
6.2 [appellant] wijst in zijn toelichting op de grieven achtereenvolgens op de volgende omstandigheden die zijns inziens leiden tot een bevestigend antwoord op die vraag.
a) Hij is op dezelfde wijze als 'betrokken werknemers' in de zin van de CAO door [geïntimeerde] benaderd om in dienst te treden, en heeft zijn werkzaamheden aansluitend aan zijn dienstverband bij Connexxion onveranderd voortgezet.
b) Wanneer 'betrokken werknemers' wel een beroep kunnen doen op de bescherming van art. 7:668a lid 2 BW en [appellant] (als enige) niet, is dat ongelijke behandeling waarvoor geen redelijke rechtvaardigingsgrond bestaat.
c) Het bestaan van de CAO-regeling is een aanwijzing voor opvolgend werkgeverschap, omdat daaruit blijkt dat er tussen Connexxion en [geïntimeerde] een zekere band bestaat. Die band wordt nader ingekleurd door de CAO-verplichting van Connexxion om na gunning aan [geïntimeerde] inzage te geven van gegevens van betrokken personeel.
d) Nu de kantonrechter heeft geconcludeerd dat [geïntimeerde] de opvolger van Connexxion is terzake het WMO-vervoer en [appellant] dezelfde werkzaamheden heeft voortgezet, kan de conclusie niet anders zijn dan dat [geïntimeerde] opvolgend werkgever is in de zin van art. 7:668a lid 2 BW.
e) Art. 7:668a lid 2 BW dient in het licht van het doel van Richtlijn 99/70 EG te worden uitgelegd: bescherming tegen onjuist gebruik van tijdelijke arbeidsovereenkomsten en het op enig moment bieden van arbeidszekerheid. Daarbij is de regeling niet beperkt tot gevallen van misbruik.
f) [appellant] heeft niet vrijwillig de keuze gemaakt om bij [geïntimeerde] te werken; dat was louter en alleen het gevolg van de overgang van het vervoerscontract naar [geïntimeerde].
6.3 Voor de vraag of in casu sprake is van opvolgend werkgeverschap zoals bedoeld in art. 7:668a lid 2 BW, neemt ook het hof het onder e) verwoorde tot richtsnoer. Desondanks acht het hof voorshands niet voldoende dat [appellant] na indiensttreding bij [geïntimeerde] dezelfde werkzaamheden is blijven verrichten (nog daargelaten dat [geïntimeerde] bij memorie van antwoord en overigens niet onderbouwd heeft aangevoerd dat de arbeidsvoorwaarden en een deel van de te maken ritten of soort passagiers anders waren). De oude en nieuwe werkgever hebben, voor zover aannemelijk is geworden, niet anders met elkaar van doen dan dat zij elkaars concurrent zijn. Dat Connexxion het aanbestede werk heeft verloren en een derde het werk aan [geïntimeerde] heeft gegund, maakt [geïntimeerde] niet redelijkerwijs opvolgend werkgever in de hierbedoelde zin. Het gegeven dat de werkgevers allebei lid zijn van een partij die de bewuste CAO heeft gesloten, is naar oordeel van het hof daarvoor evenmin een aanwijzing. De argumenten c) en d) worden gelet op het voorgaande verworpen. Ook het sub f) genoemde motief van [appellant] om bij [geïntimeerde] te gaan werken, maakt [geïntimeerde] geen opvolgend werkgever in de zin van art. 7:668a lid 2 BW.
6.4 Argument b) gaat uit van de premisse dat wel van opvolgend werkgeverschap sprake zou zijn wanneer [appellant] een 'betrokken werknemer' zou zijn. Dit argument mist grond om reden als verwoord in overweging 6.1. Argument a) deelt dat lot.
6.5 De grieven II tot en met V falen.