ECLI:NL:GHLEE:2010:BO1912

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
26 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002166-09
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling in hoger beroep wegens onrechtmatig politieoptreden en cocaïne- en wapenbezit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 26 oktober 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Leeuwarden. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor verschillende misdrijven, waaronder wapenbezit en het bezit van cocaïne. Het hof oordeelde dat er sprake was van onrechtmatig politieoptreden bij de aanhouding van de verdachte, omdat er onvoldoende verdenking was om de controle uit te voeren. Dit leidde tot een onherstelbaar vormverzuim, waardoor de resultaten van het onderzoek, waaronder de in beslag genomen cocaïne, niet mochten bijdragen aan het bewijs voor het ten laste gelegde feit onder B. De verdachte werd daarom vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging.

Echter, het hof oordeelde dat er wel een gerechtvaardigde verdenking was ontstaan op het moment dat de verdachte wegrende bij de verbalisanten. De in beslag genomen cocaïne en het pistool konden daarom wel worden gebruikt als bewijs voor het ten laste gelegde feit onder A. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan, evenals met de eerdere veroordelingen van de verdachte.

De uitspraak van het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij de verdachte voor het ten laste gelegde onder A werd veroordeeld, maar voor het ten laste gelegde onder B werd vrijgesproken. Het hof benadrukte het belang van rechtsbescherming en de noodzaak om onrechtmatig verkregen bewijs uit te sluiten.

Uitspraak

Parketnummer: 24-002166-09
Parketnummers eerste aanleg: 17-755657-08 en 17-820313-09
Arrest van 26 oktober 2010 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Leeuwarden van 18 augustus 2009 in de oorspronkelijk onder de parketnummers 17-755657-08 en 17-820313-09 afzonderlijk aangebrachte, maar ter terechtzitting in eerste aanleg gevoegde strafzaken, hierna te noemen respectievelijk zaak A en zaak B, tegen:
[verdachte],
geboren op [1983] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon.
Het vonnis waarvan beroep
De politierechter in de rechtbank Leeuwarden heeft de verdachte bij het vonnis, in de gevoegde zaken, wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal vrijspreken van het ten laste gelegde onder B. Voorts heeft zij gevorderd dat het hof verdachte ter zake van beide ten laste gelegde feiten onder A zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat:
A.
1.
hij op of omstreeks 9 juni 2008 te of bij [plaats], (in elk geval) in de gemeente [gemeente], een wapen van categorie III, te weten een gas/alarmpistool (merk BBM, model 315 AUTO, kaliber 6.35) en/of munitie van categorie III, te weten 6 kogelpatronen, voorhanden heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 9 juni 2008 te of bij [plaats], (in elk geval) in de gemeente [gemeente], opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 9,7 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
B.
hij op of omstreeks 29 mei 2009, te [plaats], in de gemeente [gemeente], opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 5 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Vrijspraak ten laste gelegde onder B
Uit het proces-verbaal van aanhouding kan worden opgemaakt dat het strafvorderlijk optreden van de verbalisanten plaatsvond naar aanleiding van de volgende feiten en omstandigheden:
- de door de verdachte bestuurde auto maakte, nadat een stopteken was gegeven, een slingerende beweging die de verbalisanten de indruk gaf dat de bestuurder mogelijk iets zou verstoppen in de auto;
- de verdachte en zijn passagier "kwamen voor" ter zake van drugsdelicten.
Op basis van deze bevindingen hebben de verbalisanten de uitlevering van drugs gevorderd, de verdachte en zijn passagier aan de kleding onderzocht en in de auto een onderzoek ingesteld. Bij deze laatste opsporingshandeling is de ten laste gelegde cocaïne aangetroffen waarna deze in beslag is genomen.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat sprake is geweest van onrechtmatig politieoptreden wegens het ontbreken van een voldoende graad van verdenking. Dit levert op een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. Het hof neemt in aanmerking genomen het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Het hof stelt daarbij vast dat de cocaïne door het verzuim is verkregen terwijl door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Op die grond is het hof van oordeel dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, te weten de aangetroffen en in beslag genomen cocaïne alsmede de bevindingen van het NFI hieromtrent, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde feit.
Gegeven deze stand van zaken en in aanmerking genomen het vierde lid van artikel 341 van het Wetboek van Strafvordering, ontbreekt het wettig en overtuigend bewijs voor bewezenverklaring van het ten laste gelegde, zodat vrijspraak moet volgen.
Bewijsoverweging ten laste gelegde onder A
Op 9 juni 2008 hebben verbalisanten een bestuurder van een auto staande gehouden, met daarin drie personen. De auto reed in de buurt van een plek waar woningen stonden waar harddrugs verhandeld werden en, blijkens de toen geraadpleegde politiesystemen, had de tenaamgestelde van de auto een harddrugs verleden. Verdachte was bijrijder in deze auto. De verbalisanten hebben verdachte nagetrokken in het systeem van de Herkenningsdienst (HKS) en daaruit bleek dat verdachte in het systeem voorkwam ter zake van de Opiumwet.
Verbalisanten hebben vervolgens een "controle" op grond van de Opiumwet uitgevoerd bij verdachte. Zij hebben uitlevering van drugs gevorderd en verdachte gevraagd al zijn bezittingen op de auto te leggen. Daarop is verdachte weggerend. Tijdens de achtervolging heeft verdachte een schoudertas verloren, met daarin de ten laste gelegde hoeveelheid cocaïne en een pistool met munitie.
Het hof is van oordeel dat de voornoemde "controlebevoegdheid" die verbalisanten veronderstelden te kunnen uitoefenen op basis van de Opiumwet berust op een kennelijke misslag. Op het moment dat verbalisanten deze controle uitoefenden was er evenmin sprake van ernstige bezwaren, als bedoeld in artikel 9, tweede lid Opiumwet, tegen verdachte. Echter, het hof is - met de advocaat-generaal - van oordeel dat er wel een gerechtvaardigde verdenking ontstond op het moment dat verdachte wegrende bij de verbalisanten. Het daarna in beslag genomen bewijs, te weten de ten laste gelegde hoeveelheid cocaïne en het pistool met munitie, is geen rechtstreeks gevolg van het eerder bedoeld onbevoegdelijk optreden van verbalisanten en kan derhalve worden gebezigd voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten onder A.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat:
A.
1.
hij op 9 juni 2008 te [plaats], in de gemeente [gemeente], een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk BBM, model 315 AUTO, kaliber 6.35) en munitie van categorie III, te weten 6 kogelpatronen, voorhanden heeft gehad;
2.
hij op 9 juni 2008 te [plaats], in de gemeente [gemeente], opzettelijk aanwezig heeft gehad 9,7 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 en 2 van A meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
A.
1.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
2.
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 9 juni 2008 een hoeveelheid van 9,7 gram cocaïne bij zich. Dergelijke stoffen vormen een bedreiging voor de volksgezondheid en bevorderen ook onder de gebruikers de (vermogens)criminaliteit, hetgeen schade en onrust in de samenleving veroorzaakt.
Voorts had verdachte op voornoemde datum een pistool met munitie bij zich. Het betrof
een omgebouwd gas/alarmpistool, waardoor het pistool geschikt was om kogelpatronen mee af te schieten. Op het moment van inbeslagname was het pistool geladen met zes scherpe patronen, waardoor het wapen nagenoeg schietklaar was. Het ongecontroleerde bezit van wapens en munitie kan in zijn algemeenheid een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich meebrengen en een gevoel van onveiligheid in de maatschappij veroorzaken. Door te handelen als hij heeft gedaan heeft de verdachte daaraan bijgedragen. Dit temeer nu hij het wapen nagenoeg schietklaar op straat bij zich droeg hetgeen, naar de praktijk uitwijst, zeker in combinatie met de aanwezigheid van cocaïne, maar al te vaak tot gebruik van het wapen en, bijgevolg slachtoffers, leidt.
Het hof heeft gelet op het de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie van 28 september 2010, waaruit blijkt dat verdachte vele malen eerder wegens strafbare feiten is veroordeeld.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, een passende en noodzakelijke bestraffing is. Een lichtere strafmodaliteit is thans, gelet op de ernst van de gepleegde feiten, niet aan de orde. Het voorwaardelijk op te leggen deel van de gevangenisstraf dient tevens als stok achter de deur, teneinde te voorkomen dat verdachte opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten zal begaan.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte onder B ten laste gelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het verdachte onder 1 en 2 van A ten laste gelegde bewezen, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als hiervoor vermeld onder 1 en 2 van A meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van zes maanden;
beveelt, dat van de gevangenisstraf een gedeelte van drie maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. J.A.A.M. van Veen, voorzitter, mr. K.J. van Dijk en mr. W. Foppen, in tegenwoordigheid van S. van Krugten als griffier.