ECLI:NL:GHLEE:2010:BP0756

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
16 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.015.694
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om omgangsregeling tussen vader en kinderen na psychologisch onderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 16 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling met zijn kinderen. De vader, niet als ingezetene in Nederland ingeschreven, had eerder een verzoek ingediend dat door de rechtbank was afgewezen. Het hof heeft in een tussenbeschikking van 14 januari 2010 de Raad voor de Kinderbescherming opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor omgang. De Raad heeft echter geconcludeerd dat er, op basis van extern psychologisch onderzoek, geen mogelijkheden zijn voor proefcontacten tussen de vader en de kinderen. Dit onderzoek wees uit dat de kinderen bang zijn voor de vader en dat er nauwelijks basis is voor forensische mediation.

Tijdens de zitting op 30 november 2010 zijn de ouders, bijgestaan door hun advocaten, verschenen. De vader heeft bezwaar gemaakt tegen de handelwijze van de Raad, maar het hof oordeelt dat de Raad een zelfstandige verantwoordelijkheid heeft om aanvullend onderzoek te verrichten indien nodig. Het hof heeft de conclusies van de Raad, gebaseerd op de psychodiagnostische rapportages, als betrouwbaar beoordeeld. De vader heeft geprobeerd de angst van de kinderen te ontkennen, maar het hof heeft vastgesteld dat de angsten van de kinderen reëel zijn en voortkomen uit eerdere ervaringen met de vader.

Het hof heeft geconcludeerd dat zolang de vader niet in staat is zijn gedrag te veranderen en de angsten van de kinderen en de moeder te verminderen, omgang niet mogelijk is. De vader heeft aangegeven bereid te zijn om aan mediation mee te werken, maar het hof oordeelt dat dit pas aan de orde kan komen als er een duidelijke wijziging in zijn gedrag plaatsvindt. De slotsom is dat het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling is afgewezen, en de eerdere beslissing van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

Beschikking d.d. 16 december 2010
Rekestnummer 200.015.694
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[naam],
verblijvende te [woonplaats],
niet als ingezetene in Nederland ingeschreven,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: voorheen mr. W. Geersen-Janssen, kantoorhoudende te Zwolle,
thans mr. J.P. van Dijk, kantoorhoudende te Dedemsvaart,
tegen
[naam],
wonende op een geheim adres,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. I.M. Redert, kantoorhoudende te Utrecht.
Het hof heeft op 14 januari 2010 een tussenbeschikking gegeven. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het verdere geding in hoger beroep
Na genoemde tussenbeschikking zijn bij het hof binnengekomen:
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) van 13 september 2010 met als bijlagen de psychodiagnostische rapporten betreffende [kind 1], [kind 2] en [kind 3], uitgebracht door het Ambulatorium Ottho Gerhard Heldring op 27 juli 2010, en een emailbericht van de vader van 9 september 2010;
- een brief van de raad van 14 september 2010 met bijlagen;
- een brief van mr. Van Dijk van 22 september 2010 met bijlagen;
- een brief van de raad van 12 oktober 2010 met bijlagen;
- een brief van mr. Redert van 11 november 2010 met bijlagen;
- een brief van mr. Van Dijk van 11 november 2010 met bijlagen;
- een brief van mr. Van Dijk van 17 november 2010 met bijlagen.
Ter zitting van 30 november 2010 is de zaak nader behandeld. Verschenen zijn de ouders, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad is de heer J.J. de Vries verschenen. Tevens was er, naar aanleiding van een verzoek van de moeder, parketpolitie aanwezig.
De advocaten hebben pleitnotities overgelegd.
Op 2 december 2010 is [kind 1] door een raadsheer-commissaris gehoord. Hij heeft laten weten niet te willen dat van het besprokene aan derden mededeling wordt gedaan.
De verdere beoordeling
1. In de tussenbeschikking heeft het hof ten aanzien van alle tussen partijen aanhangige geschilpunten een beslissing gegeven. Ten aanzien van de omgang betrof dit een tussenbeslissing, ten aanzien van de overige geschilpunten een eindbeslissing.
2. Ten aanzien van de omgang heeft het hof de raad opgedragen een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen en daartoe een drietal proefcontacten te regelen en het hof hieromtrent te rapporteren en te adviseren.
3. Uit de brief van de raad van 13 september 2010 is gebleken dat de raad, alvorens uitvoering te kunnen geven aan de opdracht om proefcontacten te doen plaatsvinden, het noodzakelijk heeft geacht om middels extern psychologisch onderzoek de condities helder te krijgen waaronder de proefcontacten kunnen plaatsvinden. Vervolgens is de raad, op grond van de uitkomsten van dat onderzoek, tot de conclusie gekomen dat er vanuit de kinderen bezien geen mogelijkheden zijn om te komen tot (proef)contacten tussen de vader en de kinderen. Daarnaast heeft de raad geconcludeerd dat er bij de ouders nauwelijks enige basis lijkt te zijn om te kunnen komen tot forensische mediation.
4. De vader heeft zich tegen de handelwijze van de raad verzet. Het laten verrichten van psychologisch onderzoek behoorde niet tot de opdracht die de raad van het hof had gekregen, en naar de mening van de vader had de raad de opgedragen proefcontacten moeten laten plaatsvinden.
5. De raad heeft naar het oordeel van het hof een zelfstandige verantwoordelijkheid om in het kader van een door het hof gegeven opdracht nader onderzoek te laten verrichten wanneer de raad dat noodzakelijk acht, ook als het hof daartoe niet expliciet opdracht heeft gegeven. Daarnaast heeft het hof het verzoek van de raad van 17 maart 2010 om aanhouding van de zaak teneinde de bedoelde onderzoeken te kunnen laten verrichten, toegewezen. Hieruit volgt dat het hof akkoord is gegaan met de visie van de raad dat deze onderzoeken noodzakelijk waren. Ook partijen zijn overigens met het uitvoeren van de onderzoeken akkoord gegaan en hebben daaraan meegewerkt.
6. Eveneens behoort tot de bevoegdheid van de raad om, wanneer uit onderzoek blijkt dat opgedragen proefcontacten niet (onder aanvaardbare condities) kunnen plaatsvinden, de zaak weer aan het hof voor te leggen om hieromtrent te beslissen.
7. De vader heeft een aantal bezwaren aangevoerd ten aanzien van de inhoud en de wijze van totstandkoming van de verrichte onderzoeken, maar daaruit volgt voor het hof niet dat de conclusies van de psychodiagnostische rapportages en van de raad onjuist zouden zijn of op ontoereikende gronden zouden zijn getrokken. Het betreft met name procedurele bezwaren die de essentie van de onderzoeken en de conclusies daaruit niet raken.
8. Gelet op de inhoud van de psychodiagnostische rapportages betreffende de kinderen, die het hof voldoende betrouwbaar van inhoud acht, is het hof van oordeel dat de raad op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat proefcontacten niet dienden plaats te vinden.
9. Essentieel is dat de kinderen bang zijn voor de vader en hem niet willen zien, onder meer omdat zij vrezen dat hij hen mee zal nemen (en niet zal laten terugkeren naar de moeder).
10. De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrees van de kinderen voor hem en voor - kort gezegd - ontvoering niet op realiteit is gestoeld. De vader heeft nooit geprobeerd de kinderen te ontvoeren, terwijl hij wel wist waar zij woonden. Hij heeft nooit de beschikking gehad over een laissez-passer voor de kinderen om met hen naar Libanon te kunnen gaan; de betreffende stukken zijn foutief geïnterpreteerd. Instanties zoals de politie, het openbaar ministerie, de raad en het Centrum voor Internationale Kinderontvoering hebben fouten gemaakt waardoor de vader in een verkeerd daglicht is gesteld. Voor de vader kan niet ter discussie staan dat hij op korte termijn omgang met de kinderen dient te krijgen. Ter zitting is namens de man opgemerkt dat hij inmiddels begrijpt dat het systeem anders werkt en dat hij bereid is om aan mediation mee te werken.
11. De moeder wordt nog steeds beheerst door angst voor de vader en met name voor ontvoering van de kinderen door de vader. Zijn recente uitingen, dat hij het recht in eigen hand zal nemen wanneer niet op korte termijn co-ouderschap en onbegeleide omgang tot stand komen, hebben die angst nogmaals bevestigd. Ook het feit dat de vader op 18 augustus 2010 onaangekondigd bij de school van de kinderen in Borne verscheen, heeft de moeder gesterkt in haar vrees voor ontvoering. Zij ziet geen ruimte voor mediation of voor omgang, in welke vorm dan ook.
12. Zoals het hof in de tussenbeschikking heeft overwogen is het in het algemeen in het belang van een kind te achten dat het omgang heeft met de niet met het gezag belaste ouder. Dienovereenkomstig heeft de wetgever dan ook bepaald dat het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht op omgang met elkaar hebben. Dat recht kan slechts worden ontzegd op de in art. 1:377a lid 3 BW omschreven gronden.
13. In dit kader stelt het hof voorop dat te begrijpen is dat de vader de kinderen erg graag wil zien. In zijn pogingen om dat te realiseren gebruikt de vader echter middelen die - gegeven de uitgangssituatie, te weten bestaande angst voor hem bij de kinderen en de moeder - een averechts effect hebben. Zijn verschijning en optreden bij de school van de kinderen op 18 augustus 2010 is daar een voorbeeld van. Dat dit namens de vader wordt beschouwd als een erg onhandig optreden dat vanuit de emoties van de man wel begrijpelijk is moge enerzijds zo zijn, anderzijds illustreert het voorval dat de vader niet in staat is zijn emoties te bedwingen en te kanaliseren op een zodanige wijze dat hij het voor de kinderen en de moeder mogelijk maakt hun angst voor hem te laten verminderen.
14. Zolang de vader niet in staat is zijn gedrag ten opzichte van de kinderen en de moeder niet door zijn emoties te laten sturen, maar door een goed begrip van wat de kinderen en de vrouw nodig hebben om hun angst voor hem en het risico van ontvoering te laten verminderen en uiteindelijk verdwijnen, acht het hof het onhaalbaar dat er enige vorm van contact tussen de vader en de kinderen ontstaat. Pas wanneer de kinderen en de moeder, al dan niet met hulp van deskundige begeleiding, van deze angst kunnen loskomen - waartoe, zoals gezegd, het hof een duidelijke wijziging in het gedrag van de vader noodzakelijk acht - kan de mogelijkheid van contact tussen de kinderen en de vader weer in zicht komen. Tot die tijd oordeelt het hof omgang tussen de vader en de kinderen, op grond van het bovenstaande, in strijd met zwaarwegende belangen van de kinderen, die hierin gelegen zijn dat zij zonder angst voor de vader en voor ontvoering moeten kunnen opgroeien.
15. Het hof realiseert zich dat in de ogen van de vader die angst nu juist niet behoeft te bestaan wanneer hem omgang met de kinderen wordt toegestaan (omdat de vader dan het recht niet in eigen hand behoeft te nemen). Het op grond van die gedachte afdwingen van omgang zou echter geen recht doen aan de thans bestaande angsten van de kinderen en de moeder. Dat de vader van mening is dat er geen enkele objectieve reden voor die angsten bestaat, omdat - kort gezegd -alles wat aan het ontstaan ervan heeft bijgedragen verkeerd begrepen is, neemt niet weg dat het hof de thans bestaande angsten bij de kinderen en de moeder, vanuit hun beleving van hetgeen in het verleden tussen partijen is voorgevallen, als reëel en niet geveinsd beschouwt. Daardoor is niet van (doorslaggevend) belang wat tot het bestaan van die angsten heeft geleid en dus ook niet wat nu precies wel en niet is gebeurd; slechts is van belang dat deze angsten worden verminderd en weggenomen.
16. De slotsom is dat de rechtbank terecht en op goede gronden het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling heeft afgewezen. Aangezien het hof bij de tussenbeschikking van 14 januari 2010 de beslissing van de rechtbank op dit punt vernietigd heeft (teneinde een onderzoek door de raad te gelasten) zal het hof opnieuw beslissen.
De beslissing
Het gerechtshof:
wijst het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [kind 1], [kind 2] en [kind 3] af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, M.P. den Hollander en E. Groot, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 16 december 2010 in bijzijn van de griffier.