ECLI:NL:GHLEE:2010:BP1100

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.002.604/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen tot doorbetaling van loon na niet-verschijnen van werknemer

In deze zaak gaat het om de vraag of de werkgever, Onderlinge Waarborgmaatschappij Noord Nederlandsche P&I Club U.A. (NNPC), verplicht is om het loon door te betalen aan de werknemer, [geïntimeerde], nadat deze niet is verschenen op een oproep voor een gesprek. De werknemer was sinds 26 november 2007 ziek, maar werd op 11 december 2007 door de bedrijfsarts als volledig arbeidsgeschikt verklaard. NNPC heeft de werknemer op 20 december 2007 opgeroepen voor een gesprek op 27 december 2007, maar [geïntimeerde] is niet verschenen en heeft ook geen bericht van verhindering gestuurd. NNPC heeft hierop de arbeidsovereenkomst op staande voet ontbonden.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter de loonvordering van [geïntimeerde] toegewezen, maar de vordering tot wedertewerkstelling afgewezen. NNPC heeft hoger beroep ingesteld en betwist dat [geïntimeerde] recht heeft op loon, omdat zij niet heeft gewerkt en niet is verschenen op de oproep. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de communicatie tussen partijen en de rol van de bedrijfsarts. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet op een redelijke manier heeft gereageerd op de oproep van NNPC en dat haar afwezigheid niet geoorloofd was.

Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter voor zover het de loonbetaling betreft over de periode van 27 december 2007 tot 25 januari 2008, maar bekrachtigt het vonnis voor de periode daarna. NNPC wordt veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon vanaf 25 januari 2008, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente. De proceskosten in hoger beroep worden voor rekening van NNPC gesteld, aangezien zij als de overwegend in het ongelijk gestelde partij wordt aangemerkt.

Uitspraak

Arrest d.d. 21 december 2010
Zaaknummer 107.002.604/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
Onderlinge Waarborgmaatschappij Noord Nederlandsche P&I Club U.A.,
gevestigd te Haren,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: NNPC,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P.R. van den Elst, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 17 maart 2008 door de rechtbank Groningen, sector kanton locatie Groningen, hierna de kantonrechter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 14 april 2008, hersteld op 23 april 2008, is door NNPC hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 7 mei 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis van de Rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen onder zaak- en rolnummer 353667 VV EXPL 08-24 tussen partijen is gewezen, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, mevrouw [geïntimeerde] niet ontvankelijk te verklaren danwel haar haar vorderingen te ontzeggen, en mevrouw [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad appellante niet-ontvankelijk te verklaren althans het vonnis van de Rechtbank Groningen in de zaak met rolnummer 353667 CV EXPL 08-24 van 17 mart 2008 te bekrachtigen, zonodig onder aanvulling of verbetering van de gronden, en de door appellante in het appel geformuleerde grieven integraal te verwerpen met veroordeling van appellante in de kosten van het geding, zulks in beide instanties."
Daarop heeft NNPC een akte genomen waarop door [geïntimeerde] bij antwoordakte is gereageerd.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
NNPC heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1.1. Ten aanzien van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1. a. tot en met f. van genoemd vonnis van 17 maart 2008 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Het hof zal hierna die feiten herhalen, aangevuld met enige feiten die in hoger beroep tevens als vaststaand hebben te gelden.
1.2. [geïntimeerde], geboren op 24 oktober 1975, is met ingang van 1 april 2006 voor bepaalde tijd in de functie van claimbehandelaar bij NNPC in dienst getreden. Het contract is met ingang van 1 april 2007 omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het laatstverdiende loon bedroeg € 3.680,19 bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
1.3. Nadat [geïntimeerde] zich op 26 november 2007 ziek had gemeld, heeft zij op 30 november 2007 de bedrijfsarts bezocht. Deze heeft bij brief van dezelfde datum onder meer het volgende aan NNPC geschreven:
Betrokkene ervaart enkele beperkingen, met name vanuit haar emotie, aangezien ze vastloopt in de door haar ervaren werksituatie. Hier moet denk ik nader over gesproken worden. Ik adviseer een time-out van 1, maximaal 2 weken. Daarin vinden gesprekken plaats, de eerste uiterlijk eind volgende week. Zaak is helder te krijgen of en hoe men verder kan met elkaar. Dat wil betrokkene bewust eerst onderling bekijken. Dit lijkt mij prima. Wel adviseer ik inzet van bijvoorbeeld mediation achter de hand te houden indien men er onderling niet uitkomt. (...) Na deze time-out zal of een situatie aanwezig zijn waarin betrokkene weer verder kan en zal trachten te hervatten. Of de situatie is en blijft dusdanig dat verder gaan niet meer zinnig of haalbaar is. Nadere stappen kunnen dan ook via eventueel mediation besproken worden.
1.4. Partijen hebben op 6 en 11 december 2007 met elkaar gesproken. Dit overleg heeft echter niet geleid tot een hervatting van de werkzaamheden door [geïntimeerde].
1.5. [geïntimeerde] heeft op 13 december 2007 telefonisch met de bedrijfsarts gesproken. Bij brief van 14 december 2007 heeft de bedrijfsarts - voor zover in dit geding van belang - het volgende aan NNPC bericht:
Betrokkene is niet om medische redenen meer arbeidsongeschikt maar wellicht wel om andere. Ziektewet kan in dergelijke gevallen worden stopgezet. (...) Zonder tegenbericht registreren wij uw medewerker per
11-12-2007 voor 100% arbeidsgeschikt en wordt de verzuimbegeleiding hierbij beëindigd. Een offerte exit-mediation zal separaat verzonden worden.
1.6. NNPC heeft [geïntimeerde] per aangetekende brief van 13 december 2007 geschreven over haar afwezigheid, het feit dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met NNPC niet wil voortzetten en dat NNPC geen voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst zal doen omdat het niet haar keuze is dat [geïntimeerde] wil vertrekken. NNPC heeft voorts geschreven dat [geïntimeerde] zich aan het arbeidscontract dient te houden en dat haar besluit om geen werkzaamheden meer voor NNPC te verrichten, betekent dat er loonsancties volgen.
Deze brief is onbestelbaar retour gekomen.
1.7. NNPC heeft [geïntimeerde] vervolgens bij brief van 20 december 2007 opgeroepen voor een gesprek met de adjunct-directeur op 27 december 2007. Daarbij is meegedeeld dat een niet-verschijnen aanleiding zou kunnen zijn voor een ontslag op staande voet. NNPC heeft in deze brief onder meer het volgende geschreven:
Begin december (6 en 11 december 2007) hebben [Naam] en jij twee maal met elkaar gesproken. Op donderdag 13 december jl. heb ik je schriftelijk meegedeeld dat je volgens de bedrijfsarts in het geheel niet arbeidsongeschikt blijkt te zijn en heb ik je gevraagd ons zo spoedig mogelijk te laten weten wat je intenties zijn.
Tot op heden heb ik niet van je vernomen. Ik weet dat je, als de gebeurtenissen van de afgelopen tijd zich niet hadden voorgedaan, nu een week op vakantie zou zijn. Ik neem aan dat dat ook de reden is dat je niet hebt gereageerd op mijn laatste brief. (...) Zoals je hebt kunnen lezen in mijn laatste brief van 13 december jl. is er bij NNPC ergernis over de gang van zaken van de laatste weken, beginnend bij jouw ziekmelding. Tegelijkertijd realiseer ik me dat, als we tot een oplossing willen komen, het niet goed is om in die ergernis te blijven hangen. Ik ben dan ook wel bereid om opnieuw met jou over de kwestie te spreken in de hoop dat ditmaal wel een finale oplossing wordt bereikt.
1.8. [geïntimeerde] is op 27 december 2007 niet verschenen en heeft NNPC ook niet laten weten dat zij niet zou komen. NNPC heeft [geïntimeerde] daarop bij brief van dezelfde datum op staande voet ontslagen. NNPC heeft dienaangaande in genoemde brief geschreven:
Gelet op bovenstaande kan ik je niet verschijnen vandaag niet anders duiden dan als herhaald onwettig verzuim, verzuim waarvoor geen enkele deugdelijke reden is, en/of werkweigering. Ik heb inmiddels ieder vertrouwen in onze samenwerking als gevolg van jouw wegblijven en het uitblijven van ieder bericht, verloren. Jouw afwezigheid en de vertrouwensbreuk leveren beide, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang, een dringende reden op voor ontslag op staande voet.
1.9. [geïntimeerde] heeft bij brief van 3 januari 2008 tegen het haar op staande voet gegeven ontslag geprotesteerd. In deze brief heeft [geïntimeerde] onder meer geschreven dat zij direct aan de bedrijfsarts heeft laten weten dat de gesprekken van december niet tot een oplossing voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst hadden geleid, dat de bedrijfsarts daarop een mediator had aangeschreven en dat dit in de onder 1.5. aangehaalde brief van de bedrijfsarts aan NNPC was opgenomen.
De gemachtigde van [geïntimeerde] heeft het protest tegen het op staande voet gegeven ontslag bij brief van 24 januari 2008 herhaald. In deze brief is bovendien de vernietigbaarheid van het ontslag ingeroepen en meegedeeld dat [geïntimeerde] zich beschikbaar stelde voor het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden.
1.10. De kantonrechter te Groningen heeft op een door NNPC ingediend verzoekschrift bij beschikking van 17 maart 2008 de arbeidsovereenkomst op grond van gewichtige redenen, bestaande in een verandering van omstandigheden, per 1 april 2008 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan [geïntimeerde] ten laste van NNPC van € 8.611,64 bruto, voor het geval in rechte onherroepelijk komt vast te staan dat het ontslag op staande voet van 27 december 2007 niet rechtsgeldig is.
Het geschil en de procedure in eerste aanleg
2.1. [geïntimeerde] heeft bij dagvaarding van 26 februari 2008 bij wege van voorlopige voorziening - zakelijk weergegeven - gevorderd NNPC te veroordelen haar ([geïntimeerde]) weer tot het werk toe te laten met veroordeling van NNPC tot doorbetaling van het loon vanaf 27 december 2007, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
2.2. NNPC heeft de vorderingen betwist.
2.3. De kantonrechter heeft de loonvordering toegewezen vermeerderd met de wettelijke verhoging tot een maximum van 25% en de wettelijke rente en met veroordeling van NNPC in de kosten van de procedure. De vordering van [geïntimeerde] tot wedertewerkstelling is gelet op de ontbindingsbeschikking van dezelfde datum afgewezen.
Ten aanzien van het spoedeisend belang
3.1. [geïntimeerde] heeft, alvorens op de grieven in te gaan, aangevoerd dat de door NNPC gevorderde voorziening moet worden geweigerd omdat het spoedeisend belang ontbreekt. De vordering van NNPC komt de facto neer op een geldvordering. [geïntimeerde] wijst er daarbij op dat NNPC heeft nagelaten een bodemprocedure aanhangig te maken en bijna twee jaar heeft gewacht met het indienen van de memorie van grieven.
3.2. NNPC heeft deze stelling van [geïntimeerde] betwist en daartoe aangevoerd dat het bij de beoordeling in hoger beroep gaat om de vraag of de vordering van [geïntimeerde] ook in hoger beroep voldoet aan de vereisten voor toewijzing in kort geding waaronder het spoedeisend belang. Over dat laatste is tussen partijen geen debat gevoerd en naar de mening van NNPC mag ook het hof daarvan uitgaan.
3.3. Het hof overweegt dat [geïntimeerde] weliswaar gelijk heeft met haar stelling dat NNPC niet voortvarend heeft geprocedeerd, maar dat heeft niet tot gevolg dat NNPC in haar vordering niet kan worden ontvangen. Voor de ontvankelijkheid is van belang dat NNPC in hoger beroep niet vordert dat er een voorziening wordt getroffen, maar daarentegen wenst dat de door de kantonrechter getroffen voorlopige voorziening wordt vernietigd. NNPC kan derhalve in haar hoger beroep worden ontvangen.
Met betrekking tot de grieven
4.1. NNPC stelt met grief 1 aan de orde dat de kantonrechter ten onrechte voorop heeft gesteld dat genoegzaam is komen vast te staan dat gaandeweg het dienstverband tussen partijen spanningen zijn ontstaan.
4.2. Deze grief kan naar het oordeel van het hof niet leiden tot vernietiging van het vonnis, waarvan beroep. Immers, ook als alleen [geïntimeerde] spanningen heeft ervaren, brengt dat op zichzelf niet mee dat het vonnis van de kantonrechter vernietigd moet worden.
Grief 1 mist derhalve doel.
4.3. NNPC heeft met grief 2 aan de orde gesteld dat de kantonrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat er een gerede kans aanwezig is dat de bodemrechter zal oordelen dat het ontslag op staande voet geen stand kan houden.
NNPC heeft ter onderbouwing aangevoerd dat de door de kantonrechter gevolgde redenering, te weten dat [geïntimeerde] op 27 december 2007 niet ongeoorloofd afwezig was omdat zij
a) niet eerder zou zijn gewaarschuwd (rechtsoverweging 7),
b) er geen sprake zou zijn van werkweigering in de klassieke zin (rechtsoverweging 8) en
c) zij erop zou hebben mogen vertrouwen dat NNPC een mediator zou inschakelen (rechtsoverweging 8),
onbegrijpelijk is. De feitelijke onderbouwing voor deze redenering ontbreekt namelijk. De kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat op de brief van 13 december 2007 geen acht kan worden geslagen omdat NNPC zou hebben geweten dat [geïntimeerde] deze brief niet tijdig onder ogen zou krijgen. NNPC wijst erop dat zij [geïntimeerde] in haar brief van 13 december 2007 niet voor een ontslag op staande voet heeft gewaarschuwd. Zij heeft dit eerst gedaan in haar brief van 20 december 2007 en deze brief heeft [geïntimeerde] tijdig ontvangen. De kantonrechter is dus op onbegrijpelijke wijze aan laatstgenoemde brief voorbijgegaan. In deze zaak is van belang dat achteraf is gebleken dat [geïntimeerde] zich op 26 november 2007 ten onrechte ziek heeft gemeld. Nadat NNPC met [geïntimeerde] had gesproken, heeft zij [geïntimeerde] bij brief van 13 december 2007 gevraagd duidelijkheid over haar plannen te verschaffen. Toen een reactie uitbleef, is [geïntimeerde] bij brief van 20 december 2007 opgeroepen om op 27 december 2007 op het werk te verschijnen. Er is dus sprake van herhaald verzuim en er is geen deugdelijke reden voor haar afwezigheid en/of werkweigering. Bovendien was [geïntimeerde], ook als zij arbeidsongeschikt zou zijn geweest, verplicht naar het gesprek op 27 december 2007 te komen, zulks op straffe van inhouding van loon en later ontslag. [geïntimeerde] heeft niet aannemelijk gemaakt op grond waarvan haar afwezigheid geoorloofd zou zijn.
Aangaande de verwijzing door de kantonrechter naar de door de bedrijfsarts voorgestelde mediation voert NNPC aan dat de bedrijfsarts een "gewone" mediation, te weten een mediation gericht op herstel van de dienstbetrekking, heeft voorgesteld. Nadien heeft [geïntimeerde] echter aan NNPC laten weten niet meer bij haar (NNPC) te willen werken. Partijen hebben in hun gesprekken ook nimmer over mediation gesproken. Er was dus geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat mediation zou plaats vinden.
Er was daarom wel degelijk sprake van werkweigering door [geïntimeerde].
4.4. [geïntimeerde] heeft de stellingen van NNPC betwist.
4.5. Het hof overweegt dienaangaande dat partijen op advies van de bedrijfsarts begin december 2007 gesprekken hebben gevoerd naar aanleiding van de bij [geïntimeerde] bestaande onvrede over de werksituatie bij NNPC. Deze gesprekken hebben niet tot een oplossing geleid. Wel was duidelijk dat niet van een terugkeer van [geïntimeerde] bij NNPC kon worden uitgegaan. Ook staat vast dat NNPC niet bereid was [geïntimeerde] een voorstel te doen om in der minne tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen.
4.6. Uit de brief van de bedrijfsarts van 13 december 2007 blijkt dat er van een medische arbeidsongeschiktheid bij [geïntimeerde] geen sprake meer was maar dat er mogelijk wel anderszins bij [geïntimeerde] belemmeringen waren die haar verhinderden haar werkzaamheden bij NNPC te hervatten.
4.7. NNPC heeft na ontvangst van de hiervoor genoemde brief van de bedrijfsarts [geïntimeerde] voor een gesprek opgeroepen. [geïntimeerde] heeft deze brief niet ontvangen. Uit de daarop volgende brief van NNPC van 20 december 2007 blijkt duidelijk dat NNPC zich aan de houding van [geïntimeerde] ergerde. Het hof is van oordeel dat ook in het geval dat [geïntimeerde] het niet kon opbrengen op 27 december 2007 opnieuw een gesprek met NNPC te voeren, zij dit in elk geval tijdig aan NNPC had moeten meedelen. Door dit niet te doen, heeft zij zich niet als een goed werknemer gedragen. De vraag rijst of deze gedraging, samen met de eerdere afwezigheid, voldoende is voor een ontslag op staande voet. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.8. Uit de onder 1.3. en 1.5. weergegeven brieven van de bedrijfsarts volgt dat [geïntimeerde], anders dan NNPC meent, arbeidsongeschikt werd geacht. Zij is immers pas op 11 december 2007 weer volledig arbeidsgeschikt verklaard. NNPC heeft [geïntimeerde] vervolgens niet opgeroepen haar werkzaamheden te hervatten. Dat [geïntimeerde] niet is verschenen voor het gesprek waarvoor zij in de brief van 20 december 2007 is opgeroepen, is dan ook geen "herhaald onwettig verzuim" zoals in de ontslagbrief staat. [geïntimeerde] had de brief van 13 december 2007 immers niet ontvangen.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof ook niet in dat de tweede, afzonderlijke, ontslaggrond op zou gaan.
4.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat het niet reageren van [geïntimeerde] op de duidelijke brief van NNPC van 20 december 2007 weliswaar niet correct was, maar dat deze gedraging gelet op de overige van belang zijnde feiten en omstandigheden van onvoldoende gewicht is om ervan te kunnen uitgaan dat in een bodemprocedure tot het oordeel zal worden gekomen dat het op staande voet gegeven ontslag op goede gronden is gegeven.
Ook grief 2 treft derhalve geen doel.
4.10 NNPC heeft met grief 3 aan de orde gesteld dat [geïntimeerde] geen recht op loon heeft omdat zij niet heeft gewerkt hoewel zij niet ziek is. [geïntimeerde] heeft in haar brief van 3 januari 2008 weliswaar tegen het haar op staande voet gegeven ontslag geprotesteerd maar haar diensten niet aangeboden. Eerst toen bleek dat zij geen recht op een WW-uitkering had, heeft [geïntimeerde] aangeboden haar werkzaamheden te hervatten.
4.11. Het hof overweegt dat uitgangspunt voor de beoordeling van de vordering tot doorbetaling van het loon is dat een werknemer die niet werkt, geen aanspraak op loon heeft (art. 7: 627 BW). De wet kent op dit punt echter nog verschillende uitzonderingen.
NNPC is in haar brief van 20 december 2007 duidelijk geweest over de consequenties indien [geïntimeerde] op 27 december 2007 niet zou verschijnen: zij heeft gedreigd met ontslag op staande voet, niet met loonsancties. Van belang is verder dat de brief van 20 december 2007 geen oproep voor het verrichten van werkzaamheden maar voor het voeren van een gesprek inhield. Nu [geïntimeerde] niet meer arbeidsongeschikt was, was zij in beginsel gehouden alle medewerking te verlenen aan inspanningen die erop gericht zijn de oorzaken van niet-medische belemmeringen voor het verrichten van de werkzaamheden weg te nemen (zie HR 27 juni 2008, LJNBC 7669).
Het hof is van oordeel dat het gesprek op 27 december 2007 daartoe had kunnen dienen. Het feit dat partijen begin december 2007 al een tweetal keren zonder enig concreet resultaat met elkaar hadden gesproken, is onvoldoende om er op voorhand van uit te kunnen gaan dat het gesprek op 27 december 2007 zinloos zou zijn. De gesprekken in begin december 2007 vonden immers plaats tijdens de door de bedrijfsarts geadviseerde time-out. [geïntimeerde] was toen arbeidsongeschikt. Op 27 december 2007 was er, zoals hiervoor overwogen, op dit punt sprake van een gewijzigde situatie.
4.12. Nu [geïntimeerde] vanaf 27 december 2007 loon vordert, ligt het op haar weg feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat haar - zonder enige mededeling van verhindering - wegblijven op het gesprek van 27 december 2007 is veroorzaakt door een omstandigheid die in redelijkheid voor rekening van NNPC dient te komen. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] daartoe onvoldoende heeft gesteld. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij heeft vertrouwd op het door de bedrijfsarts gedane voorstel tot (exit)mediation. Het hof is van oordeel dat deze suggestie van de bedrijfsarts voor [geïntimeerde] geen reden kon zijn op 27 december 2007 niet te verschijnen en/of geen bericht van verhindering te sturen. [geïntimeerde] kon er immers niet zonder meer van uit gaan dat NNPC met deze vorm van bemiddeling zou instemmen.
Grief 3 treft mitsdien doel met dien verstande dat, nu NNPC geen gebruik heeft gemaakt van het door [geïntimeerde] in de in 1.9. vermelde brief van 24 januari 2008 gedane aanbod haar werkzaamheden te hervatten, zij met ingang van 25 januari 2008 (de dag waarop NNPC, naar het hof aanneemt, de brief heeft ontvangen) weer verplicht is het loon aan [geïntimeerde] te betalen.
4.13. NNPC heeft met grief 4 de door de kantonrechter vastgestelde wettelijke verhoging aan de orde gesteld.
NNPC heeft ter toelichting op deze grief aangevoerd dat waar [geïntimeerde] geen aanspraak op loon had, de kantonrechter niet aan toepassing van het bepaalde in art. 7: 625 BW kon toekomen.
4.14. Het hof overweegt dat nu er voorshands van moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] over de periode van 25 januari 2008 tot de dag van het einde van de arbeidsovereenkomst recht op loon heeft, NNPC een wettelijke verhoging verschuldigd is, beperkt tot 25% gelet op alle feiten en omstandigheden.
Ook grief 4 faalt derhalve.
4.15. NNPC heeft met grief 5 de proceskostenveroordeling ter discussie gesteld.
4.16. Het hof overweegt dat uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat de proceskostenveroordeling van NNPC in het geding in eerste aanleg moet worden gehandhaafd. NNPC moet immers als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt. Ook deze grief faalt derhalve.
4.17. NNPC heeft aangeboden haar stellingen te bewijzen. Het hof passeert dit aanbod echter als niet ter zake dienend.
De slotsom.
4.18. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd voor zover NNPC in genoemd vonnis veroordeeld is tot het betalen van het loon over de periode van 27 december 2007 tot 25 januari 2008 vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Hoewel het vonnis voor de periode vanaf 25 januari 2008 kan worden bekrachtigd, zal het hof uit een oogpunt van proceseconomie het vonnis vernietigen voor zover dit de loonbetaling de wettelijke verhoging en de wettelijke rente betreft en het vonnis voor het overige bekrachtigen.
NNPC dient in het geding in hoger beroep eveneens als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding te worden veroordeeld. Het geliquideerd salaris voor de advocaat zal worden gesteld op 1,5 punt tariefgroep I.
De beslissing
Het gerechtshof:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover NNPC in dit vonnis onder 1., 2. en 3. is veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt NNPC om binnen twee dagen na betekening van dit arrest aan [geïntimeerde] te betalen:
1. het achterstallig loon vanaf 25 januari 2008 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
2. de wettelijke verhoging ex artikel 7: 625 BW over de te laat betaalde loonbedragen met een maximum van 25%;
3. de wettelijke rente over de sub 1. en 2. toegewezen bedragen vanaf de respectievelijke data van opeisbaarheid tot aan die der algehele voldoening;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- veroordeelt NNPC in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 254,00 aan verschotten en € 948,00 aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. M.E.L. Fikkers, voorzitter, R.A. Zuidema en M.C.D. Boon-Niks en uitgesproken door de rolraadsheer op de openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 21 december 2010 in bijzijn van de griffier.