ECLI:NL:GHLEE:2010:BP1110

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.066.537/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering studiefinanciering en de verhouding tussen dwangbevel en beroepsprocedure

In deze zaak gaat het om de terugvordering van studiefinanciering door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van appellant, die in de periode 1986-1993 studiefinanciering heeft ontvangen. Appellant heeft in 1996 een schuld van fl. 22.010,71 vastgesteld gekregen, maar heeft de aflossingstermijnen van januari 1999 tot en met april 2005 niet nageleefd. Dit leidde tot een dwangbevel dat op 11 februari 2008 door de Informatie Beheer Groep (IBG) werd uitgevaardigd. Appellant heeft hiertegen verzet aangetekend, maar de rechtbank Dordrecht verwees de zaak naar de rechtbank Groningen. In hoger beroep heeft appellant vier grieven ingediend, waarbij hij betoogt dat hij in 1993 bezwaar heeft gemaakt tegen de terugbetalingsverplichting, maar dat hier nog niet op is beslist. Het hof overweegt dat de grieven falen, omdat de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank niet zijn betwist, en dat de beoordeling van de onderliggende besluiten niet thuishoort in de verzetprocedure tegen het dwangbevel. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en belast appellant met de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 21 december 2010
Zaaknummer 200.066.537/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[naam],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. S. Zwiers, kantoorhoudende te Dordrecht,
tegen
De Staat der Nederlanden (Dienst Uitvoering Onderwijs),
zetelende te Groningen,
als rechtsopvolger van De Informatie Beheer Groep (IBG)
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: DUO,
advocaat: mr. J.M.G. Kuin- van den Akker, kantoorhoudende te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 24 september 2008 door de rechtbank Dordrecht en op 17 februari 2010 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 12 mei 2010 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis van 17 februari 2010 met dagvaarding van DUO tegen de zitting van 8 juni 2010.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat het vonnis waarvan appel te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
1. De vordering toe te wijzen
2. Met veroordeling van gedaagde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door DUO verweer gevoerd met als conclusie:
"om [appellant] in zijn vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem die te ontzeggen, met veroordeling in de kosten van beide instanties."
Ten slotte heeft DUO de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.3 van genoemd vonnis van 17 februari 2010 is, behoudens ten aanzien van de vaststelling waartegen grief 1 is gericht (rechtsoverweging 2.3), geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, zulks met inachtneming van wat hierna met betrekking tot grief 1 zal worden overwogen.
Het hof zal die niet aangevochten feiten hier herhalen, voor zover voor de beoordeling van het appel nog van belang, aangevuld met enige verder als vaststaand aan te merken feiten.
1.1. [appellant] heeft in de periode 1986 -1993 studiefinanciering ontvangen. In verband met de verplichting om teveel ontvangen bedragen terug te betalen, evenals in verband met de verplichting geleende bedragen terug te betalen, is per 1 januari 1996 (de ingangsdatum van de desbetreffende wijziging van de Wet op de studiefinanciering) de schuld van [appellant] nader vastgesteld. Per 1 maart 1996 bedroeg deze schuld fl. 22.010,71.
1.2. [appellant] heeft de vastgestelde aflossingstermijnen voor wat betreft de periode januari 1999 tot en met april 2005 niet voldaan. Ter zake daarvan is door IBG op 22 augustus 2005 aan [appellant] bericht dat het totaalbedrag van de opeisbare schuld ad € 5.995,07 was overgedragen aan de incassoafdeling van IBG. [appellant] heeft ook dit bedrag niet voldaan.
1.3. IBG heeft op 11 februari 2008, op basis van artikel 8.3 van de Wet studiefinanciering 2000 (oud) een dwangbevel uitgevaardigd en dit op 18 februari 2008 aan [appellant] doen betekenen.
1.4. Tegen dit dwangbevel heeft [appellant] tijdig, zij het bij de verkeerde rechtbank, verzet aangetekend. De rechtbank Dordrecht heeft de procedure verwezen naar de wel bevoegde rechtbank Groningen.
De beslissing in eerste aanleg en de kern van het hoger beroep.
2. [appellant] heeft in eerste aanleg twee bezwaren tegen het dwangbevel geponeerd die door de rechtbank niet zijn gehonoreerd. Tegen de verwerping van die bezwaren wordt door [appellant] niet gegriefd. In de kern komt het appel erop neer dat [appellant] betoogt dat hij, in weerwil van wat hij aanvankelijk heeft gesteld, in 1993 bezwaar zou hebben gemaakt tegen een van de beslissingen waarop de terugbetalingverplichting van teveel ontvangen studiefinanciering is gestoeld, en dat op dat bezwaar nog immer niet zou zijn beslist. Volgens [appellant] dient dit in de weg te staan aan het uitvaardigen van een dwangbevel.
Het toepasselijke recht
3. Bij de invoering van de vierde tranche Awb per 1 juli 2009 (Stb. 2009, 264 en 265) is artikel 8:3(oud) van de WSF 2000 komen te vervallen. Ingevolge artikel III van genoemde vierde tranche die het overgangsrecht behelst, blijft in beginsel het oude, voordien geldende recht van toepassing op betalingsverplichtingen aan een overheidsorgaan. De WSF 2000 bevalt evenwel een eigen bepaling van overgangsrecht, artikel 12.12, die een uitzondering op artikel III van de vierde tranche bevat. Dit artikel luidt als volgt:
''In afwijking van artikel III van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht is de Algemene wet bestuursrecht zoals die geldt na inwerkingtreding van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht van toepassing op alle betalingen op grond van de Wet Studiefinanciering 2000."
De memorie van toelichting, als opgenomen in de vierde tranche, luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Artikel III bij de Vierde tranche Awb bevat een overgangsbepaling die inhoudt dat op een verplichting tot betaling van een geldsom aan of door een bestuursorgaan die is vastgesteld of ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, het recht van toepassing blijft zoals dat gold vóór dat tijdstip. Voor de toepassing van de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten is die regeling onwenselijk. Op grond van die wetten kunnen op diverse momenten in een jaar rechten ontstaan. Met betrekking tot rentedragende leningen kan het ontstaan van een rechtsverhouding bovendien ver in het verleden liggen. De IB-Groep verricht vele duizenden betalingen per maand en het is belangrijk dat het overgangsrecht tot zo weinig mogelijk uitvoeringsproblemen leidt. Om onduidelijkheid bij de burger te voorkomen geldt voor de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten een afwijkende overgangsregeling en is gekozen voor een regeling waarbij met ingang van de inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb het nieuwe recht van toepassing is op alle betalingen. Op grond van de overgangsbepaling uit de Vierde tranche Awb zou namelijk een deel van de toekenningen wel en een ander deel niet onder de werking van de Awb zoals gewijzigd door de Vierde tranche Awb vallen. Daardoor zou bijvoorbeeld op de ene vordering wel en op de andere geen renteberekening toegepast moeten worden. Ook voor de uitvoering zou de oorspronkelijk beoogde overgangsregeling onpraktisch zijn omdat de medewerkers van de IB-Groep in voorkomend geval steeds zouden moeten nagaan wanneer het recht is ontstaan."
Aangezien de memorie geen aanwijzingen oplevert dat voor lopende procedures een uitzondering dient te worden gemaakt, zal het hof dan ook recht dienen te doen op voet van het bepaalde in afdeling 4.4.4.2. van de Algemene wet bestuursrecht.
Ten aanzien van de grieven
4. De grieven 1 tot en met 3 zijn alle gebaseerd op de voor het eerst in hoger beroep betrokken stelling dat [appellant] op 16 juli 1993 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen enige beslissing waarop de verplichting tot betaling is gebaseerd, waarop nog steeds niet is beslist.
DUO heeft betoogd dat dit een gedekt verweer is in de zin van artikel 348 Rv, omdat [appellant] in zijn inleidende dagvaarding heeft opgenomen: "[appellant] heeft in een eerder stadium geen gebruik gemaakt van een administratieve rechtsgang, maar is van mening dat de IBG in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur en derhalve onrechtmatig heeft gehandeld."
5. Hoewel tussen de stellingname in de inleidende dagvaarding en de stellingen in de memorie van grieven sprake is van een aanzienlijke discrepantie, maakt dat naar 's hofs oordeel nog niet dat sprake is van een gedekt verweer (vgl. HR 19 januari 1996, NJ 1996, 709). Het verweer dat er nog een lopende bestuurszaak zou zijn, is eenvoudigweg niet gevoerd in eerste aanleg, zodat dit verweer ook niet kan zijn prijsgegeven.
6. DUO heeft voorts aangevoerd dat zij niet bekend is met een bezwaarprocedure die door [appellant] op 16 juli 1993 is aangevangen door het indienen van een bezwaarschrift. DUO heeft ook opgemerkt dat in die periode zij alleen op 30 januari 1993 een beslissing heeft genomen die handelde over het uitwonend zijn van [appellant]. Indien [appellant] al een bezwaarschrift zou hebben ingediend op 16 juli 2003, duidt dat niet op een tijdig ingediend bezwaarschrift.
7. Het hof overweegt dat een bezwaarprocedure eerst aanvangt indien sprake is van een door een bij het verwerend orgaan ingediend bezwaarschrift. [appellant] heeft weliswaar een slecht leesbare kopie overgelegd waarop in ieder geval het woord bezwaarschrift en de datum 16 juli 1993 zijn te lezen, doch daaruit volgt geenszins dat dit stuk bij de rechtsvoorganger van DUO is ingediend. [appellant] volstaat ten onrechte met de opmerking dat hij een bezwaarschrift heeft ingediend op 16 juli 1993 waarop nog niet is beslist. Zeker gelet op zijn stellingname in eerste aanleg, zoals hiervoor aangehaald onder 4, had het op zijn weg gelegen meer expliciet te stellen hoe dit bezwaar is ingediend en waartegen het zich richt. Moessant doet er evenwel verder het zwijgen toe. Een bewijsaanbod dat het bezwaarschrift daadwerkelijk bij DUO is ingediend, ontbreekt. Het hof acht dan ook niet aannemelijk geworden dat sprake is van een nog immer lopende bezwaarprocedure.
8. Daarmee faalt grief 1, en behoeven de daarop voortbouwende grieven 2 en 3 geen verdere bespreking.
9. In grief 4 betoogt [appellant] dat hij wel degelijk uitwonend was en dat daarom van invordering moet worden afgezien.
Het hof overweegt dat de beoordeling of de onderliggende besluiten juist zijn, niet thuis hoort in de verzetprocedure tegen het dwangbevel. Daarvoor hebben nu juist de administratieve rechtsmiddelen opengestaan, nog daargelaten dat de schuld waarover het dwangbevel handelt, slechts gedeeltelijk zijn oorzaak vindt in het niet-uitwonend zijn van [appellant].
10. Deze, verder niet toegelichte grief, deelt het lot van de vorige grieven.
De slotsom
11. Alle grieven falen, zodat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en [appellant], als de in het ongelijk te stellen partij, zal belasten met de kosten op het appel gevallen, voor wat het geliquideerd salaris van de advocaat betreft te begroten op 1 punt naar tarief I.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van DUO tot aan deze uitspraak op € 314,00 aan verschotten en € 632,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs J.H. Kuiper, voorzitter, M.E.L. Fikkers en M.C.D. Boon-Niks en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 21 december 2010 in bijzijn van de griffier.