ECLI:NL:GHLEE:2010:BR4526

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.002.511-01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Breemhaar
  • A. Streppel
  • P. Verschuur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over kosten van lijkbezorging na overlijden erflaatster

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, betreft het een geschil tussen twee erfgenamen over de kosten van lijkbezorging na het overlijden van hun moeder, de erflaatster. De moeder overleed op 30 december 2006 en heeft haar nalatenschap achtergelaten aan beide partijen, die deze zuiver hebben aanvaard. Appellante heeft Algemeen Belang Uitvaartverzorging B.V. opdracht gegeven voor de uitvaart, waarvoor een bedrag van € 5.136,21 in rekening is gebracht. Appellante vordert dat geïntimeerde de helft van deze kosten vergoedt, op basis van artikel 4:7 lid 1 onder b BW, dat kosten van lijkbezorging als een schuld van de nalatenschap aanmerkt.

In eerste aanleg heeft de rechtbank Groningen, sector kanton, op 16 januari 2008 een vonnis gewezen, dat door appellante is bestreden in hoger beroep. De grieven van appellante zijn gezamenlijk behandeld door het hof. Het hof heeft vastgesteld dat de kosten van lijkbezorging als een schuld van de nalatenschap kunnen worden verhaald op de erfgenamen, tenzij deze niet op hen rusten. Appellante heeft ook een subsidiaire grondslag voor haar vordering gepresenteerd, namelijk dat geïntimeerde haar de opdracht heeft gegeven voor de lijkbezorging.

Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van appellante niet op de primaire grondslag toewijsbaar is, maar heeft haar wel toegelaten tot bewijslevering van haar stelling dat geïntimeerde haar de last heeft gegeven om de lijkbezorging te regelen. De zaak is aangehouden voor bewijslevering, waarbij het hof een getuigenverhoor heeft gelast. De beslissing van het hof is op 19 januari 2010 uitgesproken, waarbij de zaak naar een rolzitting is verwezen voor verdere procedurele stappen.

Uitspraak

Arrest d.d. 19 januari 2010
Zaaknummer 107.002.511/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
toevoeging,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
advocaat: mr. P.R. van den Elst, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 16 januari 2008, als hersteld bij vonnis d.d. 20 februari 2008, door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, hierna te noemen de kantonrechter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 6 maart 2008 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis van 16 januari 2008, hierna te noemen het bestreden vonnis, met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 19 maart 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest , bij voorraad uitvoerbaar, het op 16 januari 2008 door de Rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, onder zaaknummer 328456 tussen partijen gewezen vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, geïntimeerde alsnog te veroordelen om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan appellante te betalen een bedrag van € 2.568,11 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der inleidende dagvaarding tot de dag der algehele voldoening en met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"de door appellante aangevoerde grief 1 ongegrond te verklaren en het vonnis, op 16 januari 2008 door de rechtbank te Groningen, sector kanton, tussen partijen gewezen, zo nodig onder verbetering of aanvulling van de gronden te bekrachtigen."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en heeft het hof een dag bepaald voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft twee grieven opgeworpen
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in r.o. 1 van het bestreden vonnis, dat tezamen met het genoemde herstelvonnis van 20 februari 2008 aan dit arrest is gehecht, is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
2. Voorts heeft de kantonrechter in r.o. 4 van het bestreden vonnis vastgesteld dat partijen de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. Deze vaststelling is niet door [geïntimeerde] betwist, zodat ook het hof daarvan moet uitgaan.
3. Niet is gesteld of gebleken dat de moeder van partijen andere afstammelingen heeft achtergelaten dan wel middels een erfstelling over haar nalatenschap heeft beschikt, zodat het hof ervan moet uitgaan dat partijen ingevolge de wet de erfgenamen zijn, ieder voor de helft.
4. Gelet op het hiervoor overwogene, gaat het hof van de volgende feiten uit:
(i) Op 30 december 2006 is de moeder van partijen, [naam moeder], hierna te noemen de erflaatster, overleden. Zij heeft ingevolge de wet partijen als erfgenamen van haar nalatenschap achtergelaten, ieder voor de helft. Partijen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
(ii) [appellante] heeft Algemeen Belang Uitvaartverzorging B.V. opdracht gegeven om de uitvaart van de erflaatster te regelen. Algemeen Belang Uitvaartverzorging B.V. heeft haar daarvoor een bedrag van € 5.136,21 in rekening gebracht.
De kern van het geschil
5. Partijen houdt verdeeld de vraag of van het hiervoor vermelde bedrag van
€ 5.136.21 de helft door [geïntimeerde] aan [appellante] moet worden vergoed.
Wijziging van eis
6. Uit de door [appellante] bij memorie van grieven opgeworpen stellingen leidt het hof af dat [appellante] aan haar vordering als oorspronkelijk eiseres thans ten grondslag legt, dat [geïntimeerde] gehouden zou zijn haar de helft van de door haar gemaakte kosten van lijkzorging van € 5.136,21 te vergoeden:
primair:
op grond van de enkele omstandigheid dat art. 4:7 lid 1 onder b BW kosten van lijkbezorging als een schuld van de nalatenschap aanmerkt;
subsidiair:
omdat zij zou Algemeen Belang Uitvaartverzorging B.V. opdracht gegeven mede ter uitvoering van een haar door [geïntimeerde] gegeven last.
7. Tegen de in bedoelde stellingen besloten liggende wijziging van eis heeft [geïntimeerde] geen bezwaar gemaakt. Aangezien de eisen van een goede procesorde zich tegen de gedane wijziging van eis evenmin verzetten, zal het hof ook van de grondslag van de vordering van [appellante] uitgaan, zoals die thans luidt.
Met betrekking tot de grieven:
8. De grieven leggen het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. Zij zullen daarom gezamenlijk worden behandeld.
Met betrekking tot de primaire grondslag van de vordering van [appellante]
9. Voorop gesteld moet worden dat art. 4:7 lid 1 onder b BW kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, als een ‘schuld van de nalatenschap’ aanmerkt. Daaruit vloeit in verbinding met art. 4:184 lid 1 BW voort dat die schuld op de goederen van de nalatenschap kan worden verhaald. Daarenboven kan een dergelijke schuld ingevolge art. 4:184 lid 2 aanhef en onder a BW op het overige vermogen van een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard, worden verhaald, tenzij de schuld niet op hem rust en onverminderd het bepaalde in art. 4:14 lid 3 BW en art. 4:87 lid 5 BW. Of bedoelde schuld op de erfgenamen of één of meer van hen als schuldenaar rust, dient niet aan de hand van die bepalingen - zoals ook uit het slot van art. 4:184 lid 2 aanhef en onder a BW blijkt -, maar aan de hand van het verbintenissenrecht worden bepaald (vgl. Parl. Gesch., Boek 4, p. 891).
10. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vordering van [appellante] niet op de primaire grondslag toewijsbaar is.
Met betrekking tot de subsidiaire grondslag van de vordering van [appellante]
11. Voorop gesteld moet worden dat een lastgever ingevolge art. 7: 406 BW, welke bepaling ook op lastgeving van toepassing is, aan een lasthebber de onkosten verbonden aan de uitvoering van de last moet vergoeden, voor zover deze niet in het loon zijn begrepen.
12. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat zij aan [appellante] de litigieuze lastgeving heeft verstrekt. Nu [appellante] voldoende gespecificeerd bewijs heeft aangeboden van haar stelling dat [geïntimeerde] haar de last heeft gegeven om mede voor haar de lijkbezorging van de erflaatster te regelen, zal het hof [appellante] tot bewijs toelaten als in het dictum van dit arrest te omschrijven.
13. Gelet op het hiervoor overwogene, zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.
De beslissing
Het gerechtshof:
draagt [appellante] op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde] haar de last heeft gegeven om mede voor haar de lijkbezorging van de erflaatster te regelen.
bepaalt voor zover [appellante] het bewijs zou willen leveren door middel van getuigen dat het verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor mr. W. Breemhaar , hiertoe tot raadsheer commissaris benoemd;
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 16 februari 2010 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n), voor de periode van drie maanden na bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
verstaat dat de advocaat van [appellante] uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. Streppel, voorzitter, Verschuur en Breemhaar, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 19 januari 2010 in bijzijn van de griffier.