ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4866

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.079.509/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling dwangakkoord en toepassing schuldsaneringsregeling

In deze zaak hebben appellanten, echtelieden, in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de rechtbank Groningen, waarin hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en het verzoek om vaststelling van een dwangakkoord werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de buitengerechtelijke schuldregeling niet was uitgevoerd door een persoon of instelling zoals bedoeld in de Wet op het consumentenkrediet (Wck). De rechtbank stelde vast dat de adviseur van appellanten, een in Duitsland wonende auditor, niet voldeed aan de vereisten van de wet. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij de verzoekschriften correct hebben ingediend en dat hun voorstel tot betaling van 10% van de vorderingen voldoende was onderbouwd. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verzoeken niet op de juiste wijze waren ingediend, omdat niet alle benodigde stukken waren overgelegd. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord niet voor toewijzing in aanmerking kwam, omdat de schuldeisers onvoldoende inzicht hadden in de financiële situatie van appellanten. Het hof heeft ook geoordeeld dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet voldeed aan de wettelijke vereisten, waardoor het niet naar behoren kon worden beoordeeld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord en het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn afgewezen.

Uitspraak

Arrest d.d. 10 februari 2011
Zaaknummer 200.079.509
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Arrest in de zaak van
1. [naam],
hierna te noemen: [appellant],
2. [naam],
hierna te nomen: [appellante],
echtelieden,
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. R.J. Efdée, kantoorhoudende te Groningen.
Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van 21 december 2010 heeft de rechtbank Groningen het verzoek van [appellanten] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hen alsmede het verzoek om vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (hierna: Fw), afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 29 december 2010, hebben [appellanten] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende hun toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, alsmede het verzoek om vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Fw alsnog toe te wijzen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
Ter zitting van 2 februari 2011 is de zaak behandeld. Verschenen zijn [appellant] en [appellante], vergezeld van hun adviseur de heer [naam] en bijgestaan door hun advocaat. Mr. Efdée heeft ter zitting een verklaring van 1 februari 2011 van de burgemeester van Steinkirchen, de heer M. Gosch, overgelegd.
De beoordeling
Inleiding
1. De rechtbank heeft de verzoeken van [appellanten] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en om vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (hierna: Fw) afgewezen op grond van artikel 288, tweede lid, aanhef en onder b, Fw. De rechtbank is van oordeel dat de buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck). Hiertoe overweegt de rechtbank
- samengevat - dat de schuldregeling is voorbereid en aangeboden door de heer [naam] (hierna: [adviseur]), de adviseur van [appellanten] [naam adviseur] is een in Duitsland wonende 'Auditor en Wirtschaftprüfer'. Ter zitting is vast komen te staan dat [adviseur] niet kan worden aangemerkt als een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid, Wck. De rechtbank is voorts van oordeel dat, hoewel dit in artikel 287a Fw niet met zoveel woorden wordt vermeld, voor de hierin bedoelde schuldregeling aansluiting moet worden gezocht bij de ten behoeve van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgevoerde schuldregeling. Uit het bovenstaande volgt volgens de rechtbank dat reeds daarom het door [appellanten] voorgestelde dwangakkoord niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Ten overvloede overweegt de rechtbank ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord inhoudelijk nog dat de rechtbank [appellanten] niet kan volgen in hun redenering dat de schuldeisers die niet op het voorstel hebben gereageerd geacht moeten worden in te stemmen met het akkoord. Voorts hebben [appellanten] in hun voorstel niet nader onderbouwd waarom betaling van 10% van de vordering het maximale is wat zij aan hun schuldeisers kunnen aanbieden. Ook in hun verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord is het een en ander niet met stukken aangetoond. Hierdoor hebben de schuldeisers geen inzicht kunnen krijgen in de financiële situatie van [appellanten] en kan de rechtbank niet beoordelen of de schuldeisers met een minnelijke regeling beter af zijn dan een situatie waarbij [appellanten] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zouden worden toegelaten. De rechtbank overweegt voorts dat het voorstel zoals dat aan de schuldeisers is toegezonden, ook voor het overige niet voldoet aan de daarvoor geldende eisen.
[appellanten] hebben aangegeven dat zij bij een afwijzing van het verzoek tot vaststellen van een dwangakkoord hun verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling wensen te handhaven. De rechtbank overweegt dat aangezien de buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid, Wck, het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling dient te worden afgewezen op grond van artikel 288, tweede lid, aanhef en onder b, Fw.
2. [appellanten] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiertegen in hoger beroep gekomen.
Het oordeel
3. Op grond van artikel 288, tweede lid, aanhef en onder b, Fw wordt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen indien de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid, Wck.
4. In hoger beroep hebben [appellanten] ten eerste aangevoerd dat zij van mening zijn op een correcte wijze de verzoekschriften tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en vaststelling van een dwangakkoord te hebben ingediend.
5. Ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord is het hof van oordeel dat dit verzoek niet op correcte wijze is ingediend. In het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken wordt onder 3.2.3.4 vermeld welke stukken bij het verzoekschrift dienen te worden gevoegd. Het hof constateert dat [appellanten] niet alle genoemde stukken hebben overgelegd, waardoor het hof onvoldoende inzicht heeft kunnen krijgen in de financiële situatie van [appellanten] om hun verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord naar behoren te kunnen beoordelen.
6. Ten tweede hebben [appellanten] aangevoerd dat zij hun voorstel tot betaling van 10% van de vorderingen naar hun mening in voldoende mate hebben onderbouwd en aangetoond, dat de gedane voorstellen aan de schuldeisers voldoen aan de daarvoor gestelde eisen en dat zij de schuldeisers niet op het verkeerde been hebben gezet.
7. Op grond van artikel 287a, vijfde lid, Fw geldt het criterium dat het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord slechts zal kunnen worden toegewezen indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. [appellanten] hebben naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat hun voorstel aan de schuldeisers het uiterste is waartoe zij financieel in staat moeten worden geacht. Ook is onduidelijk of het alternatief van faillissement of wettelijke schuldsanering voor de schuldeiser enig uitzicht biedt en hoe groot de kans is dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen. Het hof is derhalve met de rechtbank van oordeel dat [appellanten] hun voorstel aan de schuldeisers tot betaling van 10% van de vorderingen (tegen finale kwijting) onvoldoende hebben onderbouwd. Dat zij de schuldeisers op het verkeerde been hebben gezet blijkt met name uit de juridische onjuistheden die in de brieven aan de schuldeisers worden vermeld. Zo is de stelling van [appellanten] dat schuldeisers die niet op het voorstel hebben gereageerd geacht moeten worden in te stemmen met het akkoord, onjuist. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de instemming van de schuldeisers ondubbelzinnig uit een schriftelijke verklaring dient te blijken. Ook de stelling dat de rechtbank bij beschikking van 14 april 2010 heeft geoordeeld dat alle vorderingen tot eind oktober bevroren worden, men geen incasso's meer mag plegen of verrekenen en dat de schuldeisers die niet mee willen werken aan de minnelijke schikking van het akkoord zullen worden uitgesloten en hun vordering niet langer inbaar is, is onjuist. Ook is de separatistenregeling in de correspondentie met de Rabobank volstrekt miskend.
8. Ten aanzien van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is het hof van oordeel dat dit verzoek evenmin op correcte wijze is ingediend. In artikel 285, eerste lid, aanhef en onder a tot en met i, Fw wordt opgesomd welke bijlagen bij het verzoekschrift dienen te worden opgenomen. Het hof constateert dat geen van deze bijlagen bij het inleidende verzoekschrift is gevoegd. Naar het oordeel van het hof voldoet het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellanten] derhalve niet aan de wettelijke vereisten. Het is mede daardoor niet naar behoren te beoordelen.
9. Het hof is van oordeel dat reeds op grond van het bovenstaande zowel het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord als het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dient te worden afgewezen. Ten overvloede zal het hof hierna ingaan op de door [appellanten] gestelde vraag of [adviseur] een persoon is als bedoeld in artikel 48, eerste lid, aanhef en onder c en/of d, Wck, en op het beroep op onder a van datzelfde artikellid.
10. Ter zitting in hoger beroep heeft de raadsman van [appellanten] verklaard dat [adviseur] geen betaling van [appellanten] heeft bedongen voor zijn werkzaamheden en dat er derhalve sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 48, eerste lid, aanhef en onder a, Wck, te weten schuldbemiddeling om niet. Het hof is van oordeel, zo daarvan al sprake is, dat ook schuldbemiddeling om niet dient te voldoen aan de vereisten van de wet. Zoals hierboven reeds is overwogen is aan die vereisten niet voldaan. Het hof voegt daaraan toe dat ook niet is voldaan aan het vereiste als bedoeld in artikel 48, eerste lid, aanhef en onder c en/of d, Wck. Er is niet voldaan aan het vereiste van artikel 285, eerste lid, aanhef en onder f, Fw. De verklaringen als bedoeld in artikel 285, eerste lid, aanhef en onder f, Fw mag ook worden afgegeven door personen als bedoeld in artikel 48, eerste lid, aanhef en onder c, Wck (HR 5 november 2010, LJN: BN8056), maar het hof is van oordeel dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat [adviseur] behoort te worden gerangschikt onder één van de categorieën personen als genoemd in artikel 48, eerste lid, aanhef en onder c, Wck.
Slotsom
11. Op grond van het voorgaande dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, R.A. Zuidema en J.P. Evenhuis, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 10 februari 2011 in bijzijn van de griffier.