Onderneming/resultaat uit overige werkzaamheden
4.1 Artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) bepaalt dat onder-nemer is de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.
4.2 Van het drijven van een onderneming is sprake als een belastingplichtige met een organisatie van kapitaal en arbeid deelneemt aan het economische verkeer met het oogmerk om voordeel te behalen. Redelijkerwijs moet het behalen van voordeel ook kunnen worden verwacht.
4.3 Naar het oordeel van het Hof rust op belanghebbende, die een beroep op het onder-nemerschap doet, de last om zodanige feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te ma-ken op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat sprake is van een onderneming in vo-renbedoelde zin. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende toegelicht dat de werkzaam-heden als genoemd onder 2.2 zijn onderneming vormen. Nu deze activiteiten niet zijn gericht op het behalen van voordelen in het economische verkeer, is het Hof van oordeel dat belang-hebbende geen onderneming heeft gedreven. Hierdoor leiden deze activiteiten evenmin tot het behalen van een resultaat uit overige werkzaamheden.
4.4 Ook overigens is het Hof niet gebleken dat de activiteiten als een onderneming zijn aan te merken, dan wel dat daaruit een resultaat uit overige werkzaamheden voortvloeit. Dat belanghebbende kosten maakt voor het herstel van de schuur en dat hij daaraan veel tijd kwijt is, doen aan het oordeel van het Hof niet af.
4.5 Belanghebbende verzoekt om toepassing van de zelfstandigenaftrek en de milieu-investeringsaftrek. Om deze fiscale faciliteiten kunnen enkel ondernemers verzoeken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is belanghebbende naar het oordeel van het Hof geen ondernemer en komt hij dus niet in aanmerking voor toepassing van de zelfstandigenaftrek en de milieu-investeringsaftrek.
4.6 Nu de schuur tot een ondernemings- noch een resultaatsvermogen behoort, heeft de Inspecteur de schuur terecht gerekend tot de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen.
Stakingswinst 2000
4.7 Belanghebbende stelt dat sprake is van een nog bestaande onderneming, omdat hij zijn onderneming niet in 2000 heeft gestaakt. Belanghebbende stelt dat zijn accountant ten onrechte een staking van de onderneming in de aangifte IB/PVV over dat jaar heeft verwerkt. Hierover overweegt het Hof het volgende. De aanslag IB/PVV alsmede de verliesvaststellingsbeschikking over het jaar 2000 staan onherroepelijk vast waarmee de fiscale staking van de onderneming in het jaar 2000 eveneens een onherroepelijk feit is geworden. Daar kan niet in een later jaar op worden teruggekomen. Dit geldt tevens ten aanzien van hetgeen belanghebbende over de (afwikkeling van een) nalatenschap in 2000 heeft gesteld. Na de verkoop van de landerijen, de veldinventaris, de basisreferentie suiker en de aandelen B in 1999, is het Hof ook niet gebleken dat belanghebbende met de resterende zaken nog een onderneming dreef.
Verliesverrekening
4.8 Belanghebbende klaagt dat, naar het Hof begrijpt, het eigenwoningforfait niet is verrekend met verliezen. Het eigenwoningforfait bedraagt € 998 en tot dit bedrag heeft de Inspecteur gelijktijdig met de bestreden aanslag een verliesverrekeningsbeschikking vastgesteld. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de verliesverrekening onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
Inkomen uit sparen en beleggen
4.9 Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, van de Wet worden bezittingen in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer. Op de Inspecteur rust bij betwisting de last om aannemelijk te maken dat de door hem, in afwijking van de aangifte, bij het bepalen van de rendementsgrondslag gehanteerde waarden niet hoger zijn dan de waarden in het economisch verkeer.
4.10 De Inspecteur heeft de waarde van de schuur gebaseerd op de onder 2.5 genoemde herziene minnelijke waardering van de schuur per 31 december 2000 van € 51.050. Bij deze taxatie is rekening gehouden met de beperkte gebruiksmogelijkheden van de schuur als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan, H en I. Door de schuur te waarderen naar de waarde in het economische verkeer bij agrarisch gebruik hebben de taxateurs rekening gehouden met het feit dat enkel een agrarische ondernemer een opdracht kan geven voor de bouw van een woning op het perceel. In 2001 is een aanvang gemaakt met het herstel van het dak van de schuur en in 2002 is het lekke dak waarin asbest was verwerkt, vervangen door een nieuw dak. De Inspecteur gaat er van uit, dat de waarde van de schuur daardoor is gestegen. Nu belanghebbende overigens onvoldoende heeft aangedragen waaruit volgt, dat na 31 december 2000 zich omstandigheden hebben voorgedaan die tot een waardedaling van de schuur hebben geleid en evenmin heeft aangegeven waarom de taxateurs, die op de hoogte waren van de aanwezigheid van asbest en de lekkage, daar desondanks geen rekening mee hebben gehouden, heeft de Inspecteur met de taxatie en hetgeen overigens is aangedragen aannemelijk gemaakt, dat de waarde van de schuur op de peildata in ieder geval € 51.050 bedraagt. Voor zover belanghebbende ter bestrijding van deze waarde heeft verwezen naar de WOZ-waarde naar de waardepeildatum 1 januari 1999, overweegt het Hof dat aan deze waarde minder betekenis valt toe te kennen dan de minnelijke waardering per 31 december 2000.
4.11 Belanghebbende bestrijdt eveneens de waarde van de landerijen te L. Hij draagt hiervoor onder andere aan dat de voor deze landerijen bedongen pacht lager is dan de regionale pachtnormen. Voorts zou de Inspecteur in 1999/2000 ter zake van een verdeling en een schenking een waarde van € 5.445 per hectare hebben geaccepteerd. Door de ruilverkaveling heeft belanghebbende drie percelen land gekregen die sterk vervuild en slecht gelegen zijn. Tegenover deze gemotiveerde betwisting verwijst de Inspecteur ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde naar het onder 2.10 bedoelde taxatierapport. In het taxatierapport is de waarde van de landerijen te L per 1 januari 2003 getaxeerd op € 224.386 uitgaande van een waarde van € 8.000 per hectare. Verder verwijst de Inspecteur naar de normwaarde voor onverpachte grond zoals die waarde is opgenomen in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 april 2004, CPP2004/610M. In dit besluit wordt voor langdurig verpachte grond in het noordelijke weidegebied een waarde op 1 januari 2003 gehanteerd van € 11.250. Deze waarde is gebaseerd op gegevens van de Dienst Landelijk Gebied (DLG) en Landbouw Economisch Instituut. Uit de correctie van de rendementsgrondslag volgt, dat de Inspecteur de waarde van de landerijen op 1 januari 2002 baseert op de per 1 januari 2003 getaxeerde waarde.
4.12 Gelet op al hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen, heeft hij naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat hij de door hem vastgestelde rendementsgrondslag niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Hieruit volgt dat deze beroepsgrond van belanghebbende niet kan slagen.
4.13 De betaling aan de broer in 2000 als bedoeld onder 2.13 kan, anders dan belanghebbende bepleit, in het onderhavige jaar niet tot enige vermindering van de belastbare inkomens aanleiding geven.
Buitengewone uitgaven
4.14 Belanghebbende verzoekt de ziektekosten van de jaren 2001, 2003, 2004, 2005 en 2006 te verrekenen met het onderhavige jaar. Hiervoor ontbreekt echter een wettelijke grondslag, zodat de Inspecteur dit verzoek terecht heeft genegeerd. Uit het door hem overgelegde overzicht van ziektekosten voor het jaar 2002 volgt, dat het totaal van deze kosten het drempelbedrag niet overtreft. De Inspecteur heeft dan ook terecht geen aftrek van ziektekosten als buitengewone uitgaven toegestaan.
Heffingsrente