ECLI:NL:GHLEE:2011:BP6653

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
3 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002560-05
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in drugshandelzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 3 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Groningen. De veroordeelde, geboren in 1979 en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank had hem de verplichting opgelegd om een bedrag van € 62.205,57 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt op € 62.205,07 en de veroordeelde de verplichting oplegt om € 57.200,- aan de Staat te betalen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak uitzonderlijk is en heeft besloten een verdergaande matiging op te leggen dan door de advocaat-generaal was voorgesteld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 62.205,57.

Het hof heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd om € 52.205,57 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het gevoerde draagkrachtverweer verworpen, omdat niet aannemelijk was geworden dat de veroordeelde geen draagkracht had. De uitspraak is gedaan door een meervoudige strafkamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren, en is opgemaakt door de griffier.

Uitspraak

Parketnummer: 24-002560-05
Parketnummer eerste aanleg: 18-030194-00
Arrest van 3 maart 2011 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 8 december 2005, in de zaak strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tegen:
[veroordeelde],
geboren op [1979] te [geboorteplaats],
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
niet ter terechtzitting verschenen. Wel verschenen is de raadsman van veroordeelde mr. P. Jeeninga, advocaat te Amsterdam.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Groningen heeft bij voormeld vonnis, op tegenspraak gewezen, onder verwijzing naar het vonnis d.d. 5 december 2002 van voormelde rechtbank in de strafzaak met parketnummer 18-030194-00, het door veroordeelde door middel van de door hem gepleegde strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op
€ 62.205,57 en hem de verplichting opgelegd dat bedrag aan de Staat te betalen, ter ontneming van dat voordeel.
Gebruik van het rechtsmiddel
De veroordeelde is op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormelde uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
De raadsman van veroordeelde heeft verklaard uitdrukkelijk te zijn gemachtigd hem ter terechtzitting te verdedigen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vaststelt op € 62.205,07 en de veroordeelde de verplichting oplegt een bedrag van € 57.200,- aan de Staat te betalen, ter ontneming van dat voordeel.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van rechtbank Groningen (parketnummer 18-030194-00) veroordeeld tot straf ter zake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en het deelnemen aan een criminele organisatie .
De veroordeelde heeft uit het bewezen verklaarde handelen voordeel verkregen.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 62.205,57.
Het hof heeft zich voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op het aanvullend rapport van de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 30 september 2003. Op grond van de achter dat rapport gevoegde verklaringen van getuigen (afnemers van drugs) is berekend dat door de organisatie waar veroordeelde deel van uitmaakte, na aftrek van kosten, die het hof niet onredelijk voorkomen, een voordeel is behaald van € 248.822,26 ter zake van drugshandel. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het voordeel dat is behaald uit transacties met Mexico en Spanje niet toegerekend dient te worden aan veroordeelde. Gelet op de door veroordeelde vervulde rol binnen de organisatie acht het hof redelijk dat hem 25% van het voordeel van € 248.822,26 wordt toegerekend, zijnde een bedrag van € 62.205,57.
Het hoger beroep is door veroordeelde ingesteld op 22 december 2005. Na aanhouding van de behandeling ter zitting van dit hof op 16 oktober 2007 vanwege de connexiteit van de zaak van veroordeelde met de zaken van zijn medeverdachten, waarin de getuige [getuige] diende te worden gehoord, heeft de inhoudelijke behandeling pas plaatsgevonden op 2 februari 2011.
Gelet op deze uitzonderlijke mate van overschrijding van de redelijke termijn zal het hof, anders dan de advocaat-generaal heeft bepleit, een verdergaande matiging opleggen dan de door de advocaat-generaal voorgestelde € 5.000,-. Anders dan de advocaat-generaal heeft gesteld, biedt het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, NJ 2008, 358 daarvoor in uitzonderlijke gevallen ruimte. Het hof zal de betalingsverplichting matigen met een bedrag van € 10.000,-.
Het hof zal derhalve aan de veroordeelde de verplichting opleggen om € 52.205,57 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen.
Het hof verwerpt het gevoerde draagkrachtverweer, omdat niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben, mede gelet op de verjaringstermijn. Het hof overweegt in het bijzonder dat niet uitgesloten kan worden dat veroordeelde enig vermogen heeft, mede gelet op de mededeling van de raadsman dat beslag is gelegd op sieraden die aan veroordeelde toebehoren.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
stelt het bedrag waarop het door veroordeelde [veroordeelde] voornoemd wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 62.205,57;
legt de veroordeelde [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van tweeënvijftigduizend tweehonderdvijf euro en zevenenvijftig cent (€ 52.205,57) ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. G. Dam, voorzitter, mr. L.T. Wemes en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Mulder als griffier.