Arrest d.d. 15 februari 2011
Zaaknummer 200.060.777/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [adres],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R.H. Bossen, kantoorhoudende te Haren,
Timmer- en Aannemersbedrijf [naam] B.V.,
gevestigd te [adres],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.B. Rijpkema, kantoorhoudende te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 4 juni 2008, 25 maart 2009 en 16 december 2009 door de Rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 9 maart 2010, zoals hersteld bij exploot van 18 maart 2010 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 16 december 2009 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 30 maart 2010.
De conclusie van de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, luidt:
"bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het door de Rechtbank Groningen, sector civielrecht, op 16 december 2009 tussen partijen gewezen vonnis te vernietigen en rechtdoende:
a. Geïntimeerde te veroordelen tot de betaling aan appellant van de aflossingen op grond
van de geldleningsovereenkomst over de jaren:
termijn 2005: een bedrag van € 13.000,-;
termijn 2006: een bedrag van € 13.000,-;
termijn 2007: een bedrag van € 13.000,-;
termijn 2008: een bedrag van € 13.000,-;
termijn 2009: een bedrag van € 13.000,-.
b. Geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan appellant van de vertragingsrente ad. 0,5% per maand, over de aflossingen van: termijn 2005: een bedrag van € 3.510,=; termijn 2006: een bedrag van € 2.730,=; termijn 2007 een bedrag van € 1.950,=; termijn 2008: een bedrag van € 1.170,=;
termijn 2009: een bedrag van € 390,=.
c. Geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan appellant van de vertragingsrente ad. 0,5% per
d. maand, over de verschuldigde rente van:
termijn 2006: een bedrag van € 109, 20;
termijn 2007: een bedrag van € 780,=;
termijn 2008: een bedrag van € 468,=;
termijn 2009; een bedrag van € 156,=.
e. Geïntimeerdete veroordelen de overige aflossingen, van de jaren 2010 tot en met 2014 tijdig te voldoen, onder de bepaling dat geïntimeerde bij niet-voldoening aan dit gedeelte van het vonnis een dwangsom val verbeuren van € 1000,= per dag;
f. Geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan appellant de rente op grond van de geldleningsovereenkomst over de jaren:
2006: een restantbedrag van € 520,=;
2007: een bedrag van € 5.200,=;
2008: een bedrag van € 5.200,=;
2009: een bedrag van € 5.200,=.
g. Geïntimeerde te veroordelen de overige aflossingen, van de jaren 2010 tot en met 2014 tijdig te voldoen, onder de bepaling dat geïntimeerde bij niet-voldoening aan dit gedeelte van het vonnis een dwangsom zal verbeuren van € 1.000,= per dag;
h. Geïntimeerde te veroordelen tot betaling van de kosten van de procedure in beide instanties".
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"het vonnis van de rechtbank te Groningen, op 16 december 2009 tussen partijen onder rol/zaaknummer 100901/ HA ZA 08-253 gewezen, (zo nodig met verbetering en/of aanvulling van gronden) te bekrachtigen onder afwijking van het thans meer of anders gevorderde, zulks met veroordeling van appellant in de kosten van beide instanties".
Ten slotte heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
De eiswijziging
1. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis, terwijl ook niet is gebleken dat deze vermeerdering in strijd is met de regels van een goede procesorde. Derhalve zal in hoger beroep worden uitgegaan van de gewijzigde eis.
De vaststaande feiten
2. Van enig bezwaar tegen de feiten die de rechtbank is het vonnis van 25 maart 2009 onder 2.1 tot en met 2.6 heeft vastgesteld, is het hof niet gebleken. Van die feiten zal daarom ook in hoger beroep worden uitgegaan.
Het geschil
3. [appellant] was in 2004 indirect bestuurder en enig aandeelhouder van [geïntimeerde]. Op 14 oktober 2004 heeft hij aan deze vennootschap een woning aan [adres] verkocht voor € 130.000,= (hierna: de woning). De koopprijs is omgezet in een rentedragende lening. In de desbetreffende overeenkomst, gedateerd 8 december 2004, heeft [geïntimeerde] zich verplicht de hoofdsom in tien jaarlijkse termijnen van € 13.000,= af te lossen. De eerste termijn diende op 31 december 2005 aan [appellant] te zijn voldaan. Ook de rente van 4% over de openstaande schuld diende jaarlijks te worden voldaan, voor het eerst op 31 december 2004. Een vertragingsrente van 0,5% per maand is overeengekomen voor het geval [geïntimeerde] in verzuim zou zijn met voldoening van enige betaling aan [appellant].
4. Op 22 maart 2006 zijn de aandelen van [geïntimeerde] verkocht aan [naam Beheer B.V.], waarvan [naam] directeur was.
5. In dit geding vordert [appellant] betaling van de zijns inziens opeisbare aflossingstermijnen en rente ter zake van de hiervoor onder 3 genoemde overeenkomst van geldlening. Het verweer van [geïntimeerde] komt erop neer dat in verband met de slechte financiële toestand van [geïntimeerde] ten tijde van de overname van de aandelen door [naam Beheer B.V.], met [appellant] is afgesproken dat op de geldlening pas zou worden afgelost indien en zodra de woning aan derden zou zijn doorverkocht. Deze van de overeenkomst van geldlening afwijkende afspraak is gemaakt in het kader van de beoogde herontwikkeling van dat pand, aldus [geïntimeerde]. Tot die tijd zouden volgens [geïntimeerde] de gebruikelijke jaarlijkse aflossingstermijnen in rekening-courant worden geboekt, zonder dat daadwerkelijk zou worden uitbetaald - althans zo stelde [geïntimeerde] in eerste aanleg. In hoger beroep lijkt zij dat standpunt te verlaten (memorie van grieven 15).
6. De rechtbank heeft aanleiding gezien om [geïntimeerde] te belasten met het bewijs van deze stellingen en heeft haar in dat bewijs geslaagd geacht. De vordering is vervolgens afgewezen.
7. De eerste twee grieven zijn gericht tegen de bewijswaardering. In grief I klaagt [appellant] dat de rechtbank mede bewijs heeft opgedragen van de stelling dat de aflossingen in rekening-courant zouden worden gestort, maar niet heeft geconcludeerd dat dát bewijs is geleverd. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] bij deze grief geen belang, omdat de vordering ter zake van de aflossingen al dient te stranden indien vast staat dat is afgesproken dat [appellant] pas betaald zou worden nadat de woning is verkocht, nu immers vaststaat dat dit laatste nog steeds niet het geval is. Díe afspraak heeft de rechtbank wel bewezen geacht. Tegen die bewezenverklaring is grief II gericht. Het hof overweegt naar aanleiding daarvan het volgende.
8. De rechtbank heeft overwogen dat de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op de relevante punten consistent en gedetailleerd zijn. Het hof deelt die opvatting, in het bijzonder ten aanzien van de verklaringen over het bestaan van de afspraak waar met de grief op wordt gedoeld, te weten dat de lening niet hoefde te worden afgelost totdat de woning verkocht zou worden. De strekking van de grief is evenwel niet zozeer dat deze verklaringen niet overeenstemmen, maar dat [getuige 1] ter comparitie heeft verklaard dat de aflossingen plaats zouden vinden als 'het project was afgerond'.
9. Volgens [appellant] is dat onverenigbaar met de verklaring die [getuige 1] als getuige heeft afgelegd. Het hof volgt [appellant] daarin niet. Met de opmerking die [getuige 1] ter comparitie heeft gedaan, doelde hij immers op de 'herontwikkeling van het betreffende perceel' dat als belegging was aangekocht, en het is die herontwikkeling waar hij de gestelde afspraak op baseert (vergelijk conclusie van antwoord onder 10).
10. [appellant] beroept zich er verder op dat in het rekening-courantoverzicht van 31 december 2006 een rentepost is geboekt die is berekend over € 117.000,=. Dat betekent volgens hem dat wel degelijk met de eerste aflossingstermijn per 31 december 2005 rekening is gehouden. Het is over dat bedrag dat de betaalde rente van 4% is berekend (€ 4.680,=), en niet over € 130.000 (€ 5.200,=). In de lezing van [geïntimeerde] had dit laatste bedrag moeten worden betaald. Het heeft er volgens [appellant] alle schijn van dat deze post voor de gelegenheid (kort voor het nemen van de akte van 1 oktober 2008 door [geïntimeerde]) in de financiële stukken is aangepast.
11. [geïntimeerde] bestrijdt deze aanpassing niet, maar beroept zich erop dat de boekhouder bij het opmaken van de jaarcijfers ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de nader gemaakte afspraken, en deze omissie later heeft hersteld.
12. Het hof is van oordeel dat de grief in dit opzicht niet kan slagen. Hoewel de geschetste gang van zaken wel enige steun geeft aan het standpunt van [appellant], is geenszins onaannemelijk dat inderdaad sprake is van een omissie die later in de boeken is hersteld. Het door [geïntimeerde] geleverde bewijs wordt er dan ook niet door ontzenuwd.
13. Voorts beroept [appellant] zich er op dat alle getuigen het er over eens zijn dat met [appellant] indertijd niet viel te praten omdat deze geestelijk in de war was. Volgens [appellant] moet daarom grote waarde worden gehecht aan zijn eigen verklaring dat hij zich van gewijzigde afspraken niets kan herinneren. Het hof volgt [appellant] in deze redenering niet omdat juist de omstandigheid dat hij zich de gewijzigde afspraken niet herinnert, maakt dat zijn verklaring niet afdoet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen die [getuige 1] en [getuige 2] hebben afgelegd. Wat [appellant] verklaart, houdt immers de mogelijkheid in dat de afspraken wel zijn gemaakt, maar dat hij zich die niet kan herinneren.
14. Ook indien het voorgaande in samenhang wordt beschouwd, bestaat onvoldoende aanleiding om tot een andere bewijswaardering te komen.
15. Grief II bevat een subsidiair beroep op artikel 3:34 BW, waarin de vernietigbaarheid is geregeld van verklaringen van iemand wiens geestvermogens zijn gestoord. Het hof oordeelt daarover als volgt.
16. Het enkele feit dat [appellant] indertijd in de woorden van [getuige 1] 'radeloos' was, dat 'inhoudelijk op dat moment geen gesprek met hem te voeren was' en 'dat hij leunde op anderen'; dat hij, in de woorden van [getuige 2] 'niet lekker in zijn vel' zat, en dat het - in het zijn eigen woorden - 'geestelijk niet goed' met hem ging, rechtvaardigt niet de conclusie dat zijn geestesvermogens in de hier relevante betekenis van die woorden waren gestoord. Daarvoor zijn die aanduidingen te vaag. Het enkele feit dat [appellant] zware medicijnen gebruikte, zoals hij beweert, is daartoe evenzeer onvoldoende onderbouwing. Het gebruik van medicatie kan immers ook de gestelde geestestoestand hebben voorkomen.
17. Voorts is onvoldoende gemotiveerd gesteld (en is evenmin gebleken) dat het ging om een stoornis die aan [appellant] een redelijke waardering van zijn belangen belette of dat de afspraken onder invloed van een geestelijke stoornis tot stand zijn gekomen.
18. Ook is onvoldoende onderbouwd dat de beweerdelijk gemaakte afspraak voor [appellant] nadelig was, in het licht van het gegeven dat het uitstel van betaling een onderdeel was van alle afspraken die over de aandelentransactie zijn gemaakt. Het in artikel 3:34 lid 1 BW bedoelde vermoeden dat de verklaring onder invloed van een stoornis is gedaan, gaat dus niet op.
19. Het door [appellant] gedane beroep op misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 lid 4 BW) strandt bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing.
20. Grief III is een samenvatting van de hiervoor besproken grieven en heeft geen zelfstandige betekenis.
21. Grief IV is gericht tegen de afwijzing van de gevorderde rente en bevat, samen met de toelichting op grief II, ten dele een onderbouwing van de vermeerdering van de eis, te weten het in eerste aanleg niet gevorderde bedrag van € 520,= over 2006 en telkens € 5.200,= over 2007, 2008 en 2009, een en ander te vermeerderen met € 1.513,20 aan contractuele vertragingsrente. De totale eisvermeerdering beloopt € 17.633,20. (16.120 +1.513,20), en aflossingen vanaf 2008 (petitum onder a. en e. en - opnieuw - onder g.). De ongegrondheid van dat laatste volgt uit de beoordeling van de eerste drie grieven. Ten aanzien van grief IV overweegt het hof het volgende.
22. [geïntimeerde] heeft de betalingsachterstand erkend. Zij heeft slechts aangevoerd dat zij niet in verzuim is gekomen en dat de proceskostenveroordeling (€ 4.129,=) met die achterstand is verrekend.
23. Het eerste verweer treft geen doel, aangezien de gevorderde rente ingevolge artikel 4 van de overeenkomst van geldlening verschuldigd is indien [geïntimeerde] in verzuim is met de voldoening van de in artikel 3 geregelde betaling van rente. Laatstbedoelde rente is ingevolge dat artikel jaarlijks verschuldigd per 31 december. Een dergelijke termijn is fataal, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft. Dat laatste is door [geïntimeerde] niet aangevoerd. Haar verweer schiet dus tekort.
24. Overigens ziet het verweer voorbij aan het door de rechtbank vastgestelde feit dat [appellant] bij brieven van 22 mei 2007, 18 juli 2007, 23 november 2007, 15 januari 2008 en 14 februari 2008 [geïntimeerde] heeft gesommeerd tot betaling over te gaan van de achterstallige rente.
25. Het verrekeningsverweer treft doel indien de vordering ter zake van de proceskosten niet al is voldaan. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg blijft immers in stand.
26. Grief V heeft betrekking op de proceskosten. Daarover wordt hierna in de conclusie beslist.
Conclusie
27. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover de vordering geheel is afgewezen. [geïntimeerde] zal alsnog worden veroordeeld tot betaling van € 13.504,20 (17.633,20 - 4.129), danwel € 17.633.20. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. De in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling blijft in stand. In hoger beroep zullen de proceskosten worden gecompenseerd gelet op de mate waarin partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de vordering van [appellant] onder 3.1 is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 13.504,20 voor zover de proceskosten in eerste aanleg nog niet zijn voldaan, danwel € 17.633,20 voor zover die kosten al wel zijn voldaan;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
bekrachtigt het genoemde vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in dit hoger beroep aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs. L. Janse, voorzitter, M.W. Zandbergen en G. van Rijssen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 15 februari 2011 in bijzijn van de griffier.