4.1 Ingevolge artikel 24a van de Wet kan de Inspecteur op verzoek de belasting naar een in dat artikel genoemd tarief heffen voor een bestelauto die is ingericht en wordt gebruikt voor het vervoer van een gehandicapte persoon in de cabine en voor het gelijktijdige vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel ten behoeve van die persoon onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen.
4.2 In artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 zijn nadere regels gesteld waaraan het verzoek dient te voldoen. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt onder een niet-opvouwbare rolstoel voor de toepassing van artikel 24a van de Wet mede verstaan een ander in verband met de handicap noodzakelijk hulpmiddel van een dusdanige omvang of een dusdanig gewicht, dat de gehandicapte, rekening houdend met zijn specifieke handicap, voor zijn vervoer is aangewezen op het gebruik van een bestelauto.
4.3 Bij de beoordeling of belanghebbende in aanmerking komt voor het bestelautotarief stelt het Hof voorop dat niet in geschil is dat de echtgenote van belanghebbende een gehandicapte persoon is als bedoeld in artikel 24a van de Wet. Het Hof zal vervolgens eerst beoordelen of de stoel is aan te merken als een hulpmiddel in de zin van de Wet en de Uitvoeringsregeling.
4.4 Het begrip hulpmiddel is niet in de Wet gedefinieerd. De staatssecretaris van Financiën heeft bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2007, 30 804, nr. 8, blz. 43 op vragen van Kamerleden het volgende opgemerkt:
“10.2 Grijs kenteken voor burgers met handicap
Verder vragen deze leden of het wenselijk is de vrijstelling van MRB, die nu openstaat voor gehandicapten die een bestelwagen rijden die is aangepast aan het vervoer van een rolstoel, open te stellen voor alle auto’s van gehandicapten die voor hun vervoer in hoofdzaak zijn aangewezen op hun auto.
De bestaande faciliteit voor gehandicapten is uitsluitend in de wet opgenomen als compensatie voor het afschaffen van het grijze kenteken voor bestelauto’s. De regeling ziet expliciet op gehandicapten die door hun handicap voor het gelijktijdig vervoer van zichzelf en een omvangrijk of zwaar hulpmiddel zijn aangewezen op het gebruik van een bestelauto. De regeling is dus niet beperkt tot rolstoelgebonden gehandicapten.”
4.5 Artikel 24a van de Wet is in de Wet opgenomen bij de wet van 16 december 2004, Belastingplan 2005, 29767, Stb. 2004, 653. Daarbij zijn de Wet en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) gewijzigd, waardoor enerzijds particuliere houders van bestelauto’s niet langer de fiscale voordelen van de aankoop en het houden van een bestelauto genieten en anderzijds regelingen zijn getroffen waardoor onder voorwaarden het fiscale voordeel voor gehandicapten die zijn aangewezen op het gebruik van een bestelauto, behouden blijft. In het Kaderbesluit MRB van 4 juli 2007, nr. CPP2007/1107M, Stcrt. 2007, 133, heeft de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat de faciliteit van de gehandicaptenregeling voor de Wet en de Wet BPM onder dezelfde voorwaarden wordt verleend.
4.6 In de Wet BPM is evenmin een definitie van hulpmiddel opgenomen. In de ten tijde van het verzoek geldende Leidraad BPM 2006 van 12 september 2006, nr. CPP2006/1980M, Stcrt. 2006, 185 heeft de Minister van Financiën het volgende opgemerkt
“§ 10.2.3. Noodzakelijk hulpmiddel door handicap
Teruggaaf van BPM is alleen mogelijk als de bestelauto is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte in de cabine en het gelijktijdige vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel.
Het mag ook een ander hulpmiddel dan een niet-opvouwbare rolstoel betreffen. Dat andere hulpmiddel moet voor de gehandicapte, in verband met diens handicap, wel noodzakelijk zijn. Dat is het geval als de gehandicapte zonder dat hulpmiddel in het dagelijks leven niet goed kan functioneren. De gehandicapte is zonder dat hulpmiddel bijvoorbeeld niet in staat zijn werkzaamheden te verrichten of een normale, bij zijn omstandigheden passende, leefwijze te volgen.”
4.7 In artikel 6.17, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is wel een definitie van een hulpmiddel gegeven, namelijk: een middel dat een persoon in staat stelt tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe hij zonder dat middel niet in staat zou zijn (vergelijk HR 24 maart 1976, nr. 17.884, BNB 1976/142).
4.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 maart 2004, nr. 38 428, LJN AO5054, BNB 2004/170, bepaald voor een middel dat niet in het verstrekkingenpakket van de Ziekenfondswet of dat van de AWBZ is opgenomen, vereist is dat het middel een bijzondere hoedanigheid bezit die meebrengt dat het alleen wordt gebruikt door zieke en/of invalide personen, dan wel naar zijn aard een door ziekte of invaliditeit gestoorde elementaire lichaamsfunctie kan overnemen. Gesteld noch gebleken is, dat de stoel in het verstrekkingenpakket van de Ziekenfondswet of dat van de AWBZ is opgenomen.
4.9 Het Hof leidt uit het voorgaande af, dat de Minister voor de gehandicaptenregeling in de Wet BPM en daarmee ook voor de Wet een definitie hanteert die in hoge mate gelijkenis vertoont met de definitie van artikel 6.17, tweede lid, van de Wet IB 2001. Het Hof gaat er mede daarom voor de beoordeling of de stoel een hulpmiddel is als bedoeld in artikel 4a van de Uitvoeringsregeling vanuit, dat de stoel de echtgenote in staat moet stellen tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe zij zonder dat middel niet in staat zou zijn.
4.10 Naar het oordeel van het Hof is de stoel niet aan te merken als een noodzakelijk hulpmiddel als bedoeld in artikel 4a van de Uitvoeringsregeling. Hiertoe overweegt het Hof het volgende. De stoel neemt geen normale lichaamsfunctie van belanghebbendes echtgenote over, omdat zij ook op andere stoelen of banken dan deze stoel gedurende enige tijd kan zitten, en – zo is ter zitting door belanghebbende verklaard – dit ook doet. Het feit dat de stoel niet in de woning van belanghebbende staat en er in de woning geen gelijksoortige stoel daarvoor in de plaats wordt gebruikt, vormt hiervan een bevestiging. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de stoel speciaal voor zijn echtgenote gemaakt is en dat zij zonder deze stoel belemmerd wordt in het bijwonen van langdurige of meerdaagse bijeenkomsten. De stoel kan, ondanks dat deze speciaal voor de echtgenote gemaakt is, ook door niet zieke of gehandicapte personen gebruikt worden. De meerwaarde van de stoel boven een normale stoel is de stevigheid en eenvoudige verplaatsbaarheid daarvan en de mogelijkheid daarop een liggende houding aan te nemen. Dat zijn echtgenote van de verstelbaarheid van de stoel bij langdurig zitten baat heeft, houdt niet in dat de stoel haar in staat stelt tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie, waartoe zij zonder deze stoel niet in staat zou zijn.
4.11 Belanghebbende heeft aangevoerd dat de bestelauto voor het vervoer van zijn echtgenote noodzakelijk is, omdat in een bestelauto tussen de bestuurder en de passagier meer (in zijn geval noodzakelijke) ruimte is. De Inspecteur heeft niet betwist dat de echtgenote van belanghebbende beter in een bestelauto vervoerd kan worden, maar heeft er op gewezen dat de wetgever heeft bepaald dat voor de toepassing van het bestelautotarief een dubbele eis geldt: zowel het vervoer van een gehandicapte persoon als het vervoer van een noodzakelijk hulpmiddel. Uit het oordeel van het Hof in 4.10 dat de stoel niet kan worden aangemerkt als een noodzakelijk hulpmiddel, volgt derhalve dat de andere argumenten die belanghebbende heeft aangedragen voor het gebruik van de bestelauto niet tot een ander kunnen oordeel leiden. Het enkele feit dat de echtgenote van belanghebbende beter in een brede bestelauto kan worden vervoerd, is daartoe onvoldoende.
4.12 De Inspecteur is daarom terecht niet aan het verzoek tegemoetgekomen.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.