4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1 Voor zover nog in geschil is of de onroerende zaak terecht als een aparte onroerende zaak is aangemerkt, is het Hof (evenals de Rechtbank) van oordeel dat dit gelet op het onder 2.1 vermelde en artikel 16, aanhef en onderdeel c, van de Wet WOZ, wel het geval is.
4.2. Zoals volgt uit het bepaalde in artikel 17, eerste en tweede lid, en artikel 18, eerste en tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die per waardepeildatum 1 januari 2007 aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (hierna: de waarde in het economische verkeer). De met inachtneming van dit waarderingsvoorschrift bepaalde waarde leidt tot het bedrag dat gelijk is aan de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
4.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, kan de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde voor woningen onder meer worden bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
4.4. Bij betwisting van de vastgestelde waarde rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de waarde naar het waardepeil van 1 januari 2007 niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per laatstgenoemde datum.
4.5. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde het onder 2.1 genoemde taxatierapport overgelegd. De WOZ-waarde van de onroerende zaak wordt in dit rapport naar de waardepeildatum 1 januari 2007 bepaald op € 111.000. In genoemd taxatierapport worden een aantal vergelijkingsobjecten vermeld. Deze zijn gelegen aan de b-straat en de d-straat.
4.6. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarin genoemde vergelijkingsobjecten onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De genoemde vergelijkingsobjecten zijn niet apart verkocht, maar als niet in een appartementsrecht gesplitst onderdeel van een onroerende zaak (winkelpand). Daardoor is niet vast te stellen welk deel van de koopsom de bovenwoningen betreft. Van “de B-woningen” zijn voorts te weinig gegevens door de heffingsambtenaar verstrekt om te kunnen beoordelen in hoeverre deze als vergelijkingobjecten kunnen dienen. Het noemen van een inhoud en een verkoopprijs is daartoe onvoldoende. De heffingsambtenaar is derhalve niet geslaagd in zijn last de waarde van € 111.000 aannemelijk te maken.
4.7. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de huurwaarde van de onroerende zaak ongeveer € 515 per maand inclusief gebruik gas en licht bedraagt. Ingevolge het onder 4.3 vermelde is kapitalisatie van de huurwaarde bij een bovenwoning als de onderhavige niet het aangewezen systeem. Met hetgeen belanghebbende ook overigens heeft aangedragen is hij er niet in geslaagd de door hem bepleite waarde van € 71.000 aannemelijk te maken.
4.8. Het Hof oordeelt dat nu zowel de heffingsambtenaar als belanghebbende de door hen bepleite waarde van de onroerende zaak niet aannemelijk heeft gemaakt, dit tot gevolg heeft dat het Hof zelf, ter beslechting van het geschil en zoveel mogelijk aan de hand van de door partijen aangedragen feiten, bewijsmiddelen en argumenten, de waarde ervan in goede justitie dient te bepalen. Het Hof bepaalt deze waarde op de peildatum 1 januari 2007 op
€ 91.000.