Arrest d.d. 8 maart 2011
Zaaknummer 200.079.885/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.W. Huitema, kantoorhoudende te Groningen,
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
tezamen te noemen [geïntimeerden];
advocaat: mr. M.G.I.W. Teunis, kantoorhoudende te Arnhem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 19 november 2010 door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 17 december 2010 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 11 januari 2011.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"bij arrest, voor zover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, sector civiel, locatie Groningen d.d. 19 november 2010 (zaaknummer/rolnummer: 121290/ KG ZA 10-359), gewezen tussen appellant als eiser en gerequireerden als gedaagden te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van eiser alsnog toe te wijzen, met veroordeling van gerequireerden in de kosten van het geding in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Groningen, gewezen onder rolnummer 121290 / KG ZA 10-359 d.d. 19 november 2010 zal bekrachtigen, althans opnieuw rechtdoende, bij arrest de vorderingen van Koning alsnog zal afwijzen, onder veroordeling van Koning in de kosten van de procedures."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.11) van het hiervoor genoemde vonnis zijn geen bezwaren aangevoerd, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Voor zover dat in dit hoger beroep relevant is, staat het volgende vast.
1.1. [appellant] is gehuwd met [echtgenote van appellant]. Zij hebben een zoon, genaamd [zoon van appellant].
1.2. [geïntimeerde 1] is gehuwd met [echtgenoot van geïntimeerde 1] (de broer van [appellant]). Zij hebben een zoon, genaamd [geïntimeerde 2].
1.3. [echtgenoot van geïntimeerde 1] en zijn neef [zoon van appellant] zijn op 18 oktober 1996 begonnen samen een landbouwbedrijf uit te oefenen in de vorm van een Gesellschaft des bürgerlichen Rechts naar Duits recht te [adres] (hierna: de Duitse maatschap).
1.4. [appellant] en [geïntimeerde 1] hebben op 1 april 1997 een maatschap opgericht met betrekking tot de uitoefening van een akkerbouwbedrijf en kippenmesterij te [woonplaats] (de Nederlandse maatschap, of kortweg de maatschap te noemen). Op 1 november 2005 is de zoon van [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], tot deze maatschap toegetreden.
1.5. Blijkens artikel 2 van de maatschapsovereenkomst is de Nederlandse maatschap aangegaan voor drie jaren, ingaande 1 april 1997. Op grond van dit artikel is ieder der maten bevoegd de maatschap te doen eindigen door opzegging aan de andere maat bij aangetekende brief of deurwaardersexploot, met inachtneming van een termijn van tenminste zes maanden voor de aanvang van een nieuw boekjaar. Op grond van artikel 9 van de maatschapsovereenkomst loopt het boekjaar van de maatschap van 1 mei t/m 30 april. Op grond van artikel 13 lid 1 eindigt de maatschap door opzegging onder andere ingevolge het in artikel 2 bepaalde.
1.6. In 2004 is [appellant] 65 geworden en is hij minder gaan werken.
1.7. Medio 2006 hebben de familieleden besloten om tot een herverdeling binnen de twee maatschappen over te gaan. De bedoeling was dat [appellant] uit de Nederlandse maatschap zou treden en het aandeel van [echtgenoot van geïntimeerde 1] in de Duitse maatschap zou overnemen. [echtgenoot van geïntimeerde 1] zou dan uit de Duitse maatschap treden. [appellant] zou dan samen met zijn zoon [zoon van appellant] de Duitse maatschap gaan runnen. Tegelijk zou [appellant] zijn aandeel in de Nederlandse maatschap overdragen aan [geïntimeerde 1], één van de andere vennoten in de Nederlandse maatschap. [geïntimeerde 1] zou dan samen met haar zoon de Nederlandse maatschap gaan runnen. Deze bedoelingen zijn op papier gezet in de vorm van een als intentieverklaring aangeduide overeenkomst d.d. 10 juli 2006. In de intentieverklaring zijn diverse verplichtingen voor partijen opgenomen om te komen tot een formele ontbinding van de verschillende maatschappen en de verdeling van de betreffende aandelen en goederen.
1.8. In die intentieverklaring is onder meer bepaald:
‘(…)
C. de ondergetekende sub 1 ([echtgenoot van geïntimeerde 1], opm. hof) treedt uit de sub A gemelde Gesellschaft (de Duitse maatschap, opm. hof) en zijn aandeel wordt overgenomen van door de ondergetekende sub 3 ([appellant], opm. hof);
D. de ondergetekende sub 3 treedt uit de sub B gemelde maatschap (de Nederlandse, opm. hof) en zijn aandeel wordt overgenomen door de ondergetekende sub 4 ([geïntimeerde 1], opm. hof),
(…)’.
1.9. Op 16 oktober 2006 hebben partijen een overeenkomst gesloten.
Daarin is onder andere opgenomen:
‘(…) dat zij al hetgeen in hun vermogen ligt zullen doen om tot verdere uitvoering van de genoemde intentieverklaring en aanvullende intentieverklaring te komen, terwijl zij deze intentieverklaring en aanvulling intentieverklaring bij dezen omzetten in een overeenkomst.’
1.10. Ter uitvoering van de intentieverklaring zijn diverse concepten opgesteld door de notaris. Het meest recente concept dateert van 20 oktober 2009. Dit concept bevat de bepaling dat [appellant] per 30 april 2006 uit de Nederlandse maatschap treedt.
1.11. Aangezien [appellant] en [zoon van appellant] niet konden instemmen met de in de conceptakte opgenomen afrekening omdat deze naar hun stelling niet zou overeenstemmen met het taxatierapport dat was opgesteld door de Duitse taxateur met betrekking tot het aandeel van [echtgenoot van geïntimeerde 1] in de Duitse maatschap, zijn [appellant] en [zoon van appellant] niet tot ondertekening van de akte ontbinding maatschap/verdeling overgegaan. Daarvan heeft de notaris een akte non-comparitie opgesteld. Uiteindelijk hebben ook [echtgenoot van geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] besloten de conceptakte niet te ondertekenen.
1.12. De advocaat van [appellant] heeft bij brief van 28 januari 2010 aan de
advocaat van [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] en [echtgenoot van geïntimeerde 1] gewezen op hun tekortkomingen in de nakoming van de op hen rustende verplichtingen uit de intentieverklaring en de daarmee samenhangende akte; namens [appellant] werd meegedeeld dat deze de intentieverklaring en de aanvullende intentieverklaring gedeeltelijk ontbond. In genoemde brief zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aansprakelijk gesteld voor de schade die [appellant] heeft geleden en ook nog zal lijden. [appellant] heeft hun uitdrukkelijk bericht dat nu deze overeenkomsten zijn ontbonden, hij nog steeds vennoot is van de Nederlandse maatschap, omdat die maatschap nog steeds niet is ontbonden en hij niet is uitgetreden en er geen verdeling heeft plaatsgevonden.
1.13. [appellant] heeft de maatschapsovereenkomst opgezegd per 1 mei 2001 en heeft inmiddels een bodemprocedure aanhangig gemaakt met betrekking tot de ontbinding van de maatschap en de ontbinding van de intentieovereenkomst. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben een arbitragezaak aanhangig gemaakt met betrekking tot de ontbinding van de intentieovereenkomst.
Het geschil
2. De vordering van [appellant] strekt er in al haar onderdelen toe dat [geïntimeerden] ertoe worden veroordeeld zijn rechten als maat van de Nederlandse maatschap te eerbiedigen totdat die maatschap per 1 mei 2011 zal zijn beëindigd, alsmede dat [geïntimeerden] aan de vereffening hun medewerking verlenen. De rechtbank heeft de gevraagde voorzieningen geweigerd, kort gezegd omdat niet aannemelijk is geworden dat [appellant] nog maat is van de Nederlandse maatschap.
Het spoedeisende belang
3. [appellant] voert aan dat hij - in het zicht van de vereffening na de door hem ingeroepen beëindiging - schade lijdt doordat hij geheel buiten de bedrijfsvoering van de Nederlandse maatschap wordt gehouden. Recente ontwikkelingen hebben naar hij stelt een waardedrukkend effect op zijn aandeel, zoals de op naam van 'de familie [geïntimeerden]' gestelde vergunning tot de bouw van een kippenschuur op het adres [adres]. Hij vordert een verbod om ter uitvoering van deze, aan een 'derde' verleende vergunning bouwwerkzaamheden te verrichten op dat perceel, en overzetting van deze vergunning op naam van de maatschap. Voorts voert hij aan dat de bank van de maatschap de rente op de uitstaande schulden met 1,5% heeft verhoogd omdat [geïntimeerden] al vanaf 2006 het opmaken van de jaarrekening en de balans van de maatschap verhinderen. De vordering strekt er ten aanzien daarvan toe dat deze stukken worden opgemaakt, en wel op basis van de aanname dat [appellant] deel uitmaakt van de maatschap, en dat medewerking wordt verleend aan het richten van een verzoek aan de Rabobank tot verlaging van de rente. Zeer recent is [appellant] naar hij stelt gebleken dat de maatschap met loonbedrijf [naam loonbedrijf] over de graanoogst afspraken heeft gemaakt die voor hem als maat nadelig zijn. Hij vordert om die reden veroordeling van [geïntimeerden] tot het verstrekken van een afschrift van de overeenkomsten die met dat loonbedrijf zijn gesloten en inzage in alle stukken die daarop betrekking hebben. Op vergelijkbare gronden vordert hij dat hem afschrift wordt verstrekt van de overeenkomsten die met de voormalig leverancier van vlees- en broedkuikens zijn gesloten en van de processtukken die betrekking hebben op de gerechtelijke procedure(s) die met deze leverancier is (zijn) gevoerd en inzage in alle stukken die daarop betrekking hebben.
4. Naar het oordeel van het hof volstaat het voorgaande ter onderbouwing van het spoedeisende belang. Omdat een en ander feitelijk niet is bestreden, is dat spoedeisende belang bovendien aannemelijk geworden.
De grieven
5. Partijen gaan er kennelijk van uit dat op de (intentie)overeenkomst Nederlands recht van toepassing is. Nu niet is gesteld of gebleken dat de uitwerking hiervan voor de Duitse maatschap daarmee onverenigbaar is, zal ook het hof daar niet van uitgaan.
6. Aan alle grieven ligt de door de voorzieningenrechter verworpen stelling ten grondslag dat [appellant] nog niet uit de Nederlandse maatschap is getreden. Zijn onderbouwing komt er op neer dat partijen met de intentieovereenkomst slechts de bedoeling hebben gehad om tot uittreding van [appellant] uit de Nederlandse en zijn broer uit de Duitse maatschap te komen. Zij hebben echter geen overeenstemming bereikt over de voorwaarden waartegen dat zou moeten gebeuren. Over de inhoud van de conceptakte 'ontbinding maatschap/verdeling', waarin die voorwaarden zijn opgenomen, hebben partijen geen overeenstemming kunnen bereiken. Tot uittreding is het dan ook niet gekomen, aldus nog steeds. Het hof oordeelt als volgt.
7. [geïntimeerden] beroepen zich op de tekst van de intentieverklaring. Daarin is bepaald dat [appellant] met ingang van de datum van dagtekening van die overeenkomst uit de Nederlandse maatschap treedt en het aandeel van zijn broer in de Duitse maatschap overneemt, zoals ook [echtgenoot van geïntimeerde 1] toen uit de Duitse maatschap trad en de positie van [appellant] overnam. Voor zover [echtgenoot van geïntimeerde 1] thans zijn oude positie handhaaft, doet hij dat volgens [geïntimeerden] slechts voor zover [appellant] dat ook doet. Uit de tekst van de overeenkomst blijkt niet dat de uittreding en gelijktijdige toetreding zelf aan voorwaarden is verbonden. Wat verder in de overeenkomst is vervat en nog niet is uitgevoerd, is volgens [geïntimeerden] blijkens de tekst van die overeenkomst afgesproken 'ter uitvoering' van de uit- en toetreding. Het concept van de notariële akte is dan ook slechts bedoeld als 'uitvoeringsdocument'. Het feit dat het concept als 'ontbinding maatschap/verdeling' is aangeduid en een datum van uittreding bevat, doet hieraan niet af. Ten eerste is over dat concept immers geen overeenstemming bereikt; ten tweede kan de nieuwe datum (30 april 2006) worden verklaard uit de later opgekomen behoefte de datum van uittreding samen te laten vallen met het einde van het (gebroken) boekjaar van de maatschap, aldus nog steeds [geïntimeerden] Zij menen ten slotte dat hun verweer niet onverenigbaar is met het feit dat belangrijke handelspartners van de maatschap er bij hun berichtgeving nog steeds vanuit gaan dat [appellant] daarvan nog vennoot is.
8. De uitleg die [geïntimeerden] hiermee aan de intentieovereenkomst geven, komt het hof niet voorshands onaannemelijk voor en is ook niet onverenigbaar met hetgeen omtrent de uittreding rechtens is voorgeschreven. Zonder nadere bewijsvoering - waarvoor in dit spoedgeding geen plaats is - kan in dit kortgeding dan ook niet van de door [appellant] verdedigde lezing worden uitgegaan. Aan dat oordeel draagt bij dat door [geïntimeerden] wordt betoogd dat [appellant] (die in [woonplaats] is blijven wonen) tot 2006 in afnemende mate voor de Nederlandse maatschap werkzaam is geweest, en zijn werkzaamheden voor die maatschap vanaf juli 2006 nagenoeg volledig heeft gestaakt.
De slotsom.
10. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tariefgroep II, 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op € 284,-- aan verschotten en € 894,= aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. R.C. Verschuur , voorzitter, F.J. Streppel en M.W. Zandbergen, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 8 maart 2011 in het bijzijn van de griffier.