Gerechtshof Leeuwarden
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-003082-09
Uitspraak d.d.: 14 juni 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Groningen van 3 augustus 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1976] te [geboorteplaats]
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 31 mei 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. V.C. van der Velde, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat verdachte inmiddels is uitgezet en derhalve niet meer in Nederland verblijft. Nu niet te verwachten valt dat verdachte naar Nederland terugkeert, heeft het openbaar ministerie geen belang meer bij de vervolging van verdachte, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De strafbaarstelling van het als ongewenste vreemdeling in Nederland verblijven, dient ertoe tegen te gaan dat vreemdelingen zich in Nederland bevinden terwijl de openbare orde zich daar blijkens hun ongewenstverklaring tegen verzet. Anders dan de raadsman kennelijk meent, strekt artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht er niet toe om uitzetting te bevorderen. In dat licht bezien komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat de uitzetting van verdachte (kennelijk) reeds is geslaagd. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 30 juni 2008 te [plaats], in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman - na het reeds besproken verweer met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie - subsidiair bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het ten laste gelegde feit. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de mogelijkheid bestaat dat de ongewenstverklaring vóór de ten laste gelegde pleegdatum is ingetrokken, zodat niet bewezen kan worden dat verdachte op die datum (nog steeds) ongewenst was verklaard.
Het hof stelt vast dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat de ongewenstverklaring tussen de uitreiking ervan op 6 september 2005 en de ten laste gelegde pleegdatum, 30 juni 2008, is ingetrokken. De raadsman heeft daartoe niets naders aangevoerd, dan dat hij heeft gewezen op een (algemene) mogelijkheid. Het verweer van de raadsman mist dan ook feitelijke grondslag en wordt daarmee verworpen.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 juni 2008 te [plaats], als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Meer subsidiair heeft de raadsman bepleit dat verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging. Nu in de tenlastelegging niet is opgenomen dat de ongewenstverklaring op de pleegdatum niet was ingetrokken en derhalve nog steeds geldig was, kan een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit niet gekwalificeerd worden als overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt voornoemd verweer. De raadsman veronderstelt ten onrechte dat voor een bewezenverklaring van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat in de bewezenverklaring vast moet liggen dat de ongewenstverklaring niet is ingetrokken. Deze voorwaarde maakt evenwel geen deel uit van de delictsomschrijving en hoeft dan ook niet in de tenlastelegging noch de bewezenverklaring te zijn opgenomen.
Het bewezen verklaarde feit levert op:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 30 juni 2008 in [plaats] verbleven terwijl hij wist dat hij tot ongewenste vreemdeling was verklaard. Verdachte heeft zich derhalve niet gehouden aan een jegens hem genomen beslissing van de met de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 belaste autoriteit. Het opzettelijk handelen in strijd met de bepalingen van de Vreemdelingenwetgeving en met de daarop gegronde beslissingen van de autoriteiten hier te lande is een voor de Nederlandse samenleving bezwarend delict.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 7 april 2011, waaruit blijkt dat verdachte in het verleden meermalen is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, onder meer tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof
- overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken passend en noodzakelijk.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) weken.
Aldus gewezen door
mr. H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, voorzitter,
mr. P. Koolschijn en mr. G.N. Roes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 14 juni 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. G.N. Roes is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.