GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-002051-10
Uitspraak d.d.: 29 juli 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Assen van 27 augustus 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1977],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 juli 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake het aan haar ten laste gelegde tot een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de benadeelde partij niet ontvankelijk zal worden verklaard.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr. K. Kok, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op meerdere tijdstippen, in of omstreeks de periode van 1 augustus 2009 tot en met 24 september 2009, in de gemeente [gemeente], opzettelijk een geldbedrag van 50 tot en met 75 euro, althans enig geldbedrag, toebehorende aan [benadeelde], althans aan een ander of anderen dan verdachte, welk geldbedrag verdachte uit hoofde van haar functie als medewerkster van voornoemde cafetaria, anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ter terechtzitting heeft de raadsman betoogd dat verdachte tijdens de verhoren bij de politie onder zodanige druk is gezet, dat niet gezegd kan worden dat zij haar bekennende verklaring van 26 september 2009 in vrijheid heeft afgelegd. Derhalve mag die bekennende verklaring naar het oordeel van de verdediging niet meewerken aan het bewijs.
Door de raadsman en verdachte is ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat de druk bestond uit het feit dat verdachte drie dagen op het politiebureau heeft gezeten, terwijl haar man met haar anderhalf jaar oude dochtertje thuis was. Op 26 september 2009 heeft een verbalisant verdachte toegefluisterd dat ze naar huis mocht, zodra ze een bekennende verklaring zou afleggen, aldus verdachte.
Het hof oordeelt als volgt.
Voorop staat dat het een politieambtenaar niet is toegestaan aan een verdachte mededelingen te doen die de strekking hebben van de verdachte een verklaring te verkrijgen waarvan niet gezegd kan worden dat deze in vrijheid is afgelegd. Toen de gewraakte mededeling werd gedaan had verdachte twee nachten in het politiebureau doorgebracht. Zij kon haar verzorgende taak als moeder van een anderhalf jaar oude dochter daardoor niet vervullen. Ongetwijfeld heeft die situatie druk gelegd op verdachte, maar dat was een vorm van druk die eigen is aan verhoren in een detentiesituatie. De processen-verbaal van verhoren van verdachte lezend in de periode van 24 tot en met 25 september 2009 valt op dat verdachte van een aanvankelijk stellige ontkenning opschuift in de richting van erkenning van gemaakte fouten. Zo verklaart ze tijdens het verhoor op 25 september 2009:
"Ik ben dom geweest. Ik had het aan moeten slaan, dat heb ik niet gedaan."
In het licht van de bestaande detentiesituatie en deze eerder afgelegde verklaring van verdachte kan van de enkele mededeling op 26 september 2009 dat verdachte naar huis mocht indien ze een bekennende verklaring zou afleggen niet gezegd worden dat deze de strekking had om verdachte een verklaring te doen afleggen waarvan niet gezegd kan worden dat deze in vrijheid werd afgelegd. Bijzondere omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat die mededeling in de omstandigheden van het geval niettemin als een ontoelaatbare vorm van druk moet worden aangemerkt zijn niet aangevoerd. Daarvan is evenmin gebleken. Het verweer faalt derhalve.
Daarnaast heeft de verdediging een beroep gedaan op het ontbreken van de wederrechtelijkheid van het wegnemen van het geld door verdachte. Daartoe heeft de verdachte ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat zij met toestemming van [benadeelde] op een zogenaamde lange dag - in de praktijk was dit ongeveer één keer per week - vijftig euro uit de kassa mocht nemen.
Dit verweer van verdachte is niet aannemelijk geworden nu verdachte op 26 september 2009 het volgende bij de politie heeft verklaard:
"Ik denk dat ik in de periode van augustus 2009 tot heden tussen de 50 en 75 euro per werkdag heb weggenomen. Dit geld was niet mijn eigendom. Ik had van niemand toestemming gekregen om dit geld weg te nemen en het mij toe te eigenen."
Gelet op bovenstaande verklaring kan niet worden gezegd dat de wederrechtelijkheid ontbreekt. Het verweer faalt.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op meerdere tijdstippen, in periode van 1 augustus 2009 tot en met 24 september 2009, in de gemeente [gemeente], opzettelijk een geldbedrag van 50 euro, toebehorende aan [benadeelde] welk geldbedrag verdachte uit hoofde van haar functie als medewerkster van voornoemde cafetaria, anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het bewezen verklaarde levert op:
verduistering gepleegd door haar die het goed uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte, destijds werkzaam als bedrijfsleidster bij [benadeelde] te [plaats], heeft geld verduisterd van haar werkgever. Verdachte kon uit hoofde van haar werkzaamheden over de gelden van haar werkgever beschikken. Door haar strafbare gedrag heeft zij zowel het vermogensbelang als het vertrouwen van haar werkgever geschaad. Dat rechtvaardigt een forse bestraffing. Enige beperking is niettemin op zijn plaats omdat de bewezenverklaarde periode betrekkelijk kort is (acht weken) en het geschatte weggenomen bedrag in die periode beperkt van omvang is, namelijk € 400,-.
Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 juni 2011, waaruit - ten voordele van verdachte - blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Verdachte is derhalve aan te merken als first offender.
Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, zoals ook opgelegd door de politierechter en gevorderd door de advocaat-generaal, een passende bestraffing is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt 45.638,00 euro. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 400,-, te weten gedurende een periode van acht weken wekelijks een bedrag van € 50,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 36f, 57 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren werkstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [benadeelde] terzake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 400,00 (vierhonderd euro) aan materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 24 september 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], een bedrag te betalen van EUR 400,00 (vierhonderd euro) aan materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 8 (acht) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 24 september 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. W.P.M. ter Berg, voorzitter,
mr. P.J.M. van den Bergh en mr. G.M. Meijer-Campfens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.J. Schulte, griffier,
en op 29 juli 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.