ECLI:NL:GHLEE:2011:BR4250

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
3 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-000048-11
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot inschrijving van kinderen in het onderwijs en de toepassing van de Leerplichtwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 3 augustus 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter Assen. De verdachte, een moeder, werd beschuldigd van het niet inschrijven van haar kinderen als leerlingen van een school, in strijd met de Leerplichtwet 1969. De verdachte was ervan overtuigd dat thuisonderwijs beter was voor haar kinderen dan regulier onderwijs, wat leidde tot een principieel debat over de toepassing van de leerplicht. Het hof oordeelde dat de verdachte niet had voldaan aan haar wettelijke verplichtingen en dat haar argumenten voor thuisonderwijs niet voldoende waren om haar van schuld te vrijwaren. De verdachte had eerder een beroep gedaan op vrijstellingsgronden van de Leerplichtwet, maar trok dit beroep in tijdens de hoger beroep zitting. Het hof oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de risico's van haar keuzes en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die haar handelen rechtvaardigden. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 125,-, subsidiair twee dagen vervangende hechtenis. Het hof benadrukte dat de wetgever verantwoordelijk is voor het creëren van vrijstellingsgronden en dat de rechter de geldende wetgeving moet toepassen. De uitspraak onderstreept de noodzaak van inschrijving van kinderen in het onderwijs en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-000048-11
Uitspraak d.d.: 3 augustus 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter Assen van
29 december 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1962],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 20 juli 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte ter zake van het primair aan haar ten laste gelegde tot een geldboete van € 125,-, subsidiair twee dagen vervangende hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door de verdachte is aangevoerd.
Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht
Het hof zal het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht om proceseconomische redenen vernietigen en zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
zij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2010 tot en met 16 september 2010 te [plaats], althans in de gemeente [gemeente], als degene die het gezag uitoefende over de jongere(n): [minderjarige 1], geboren op [2000], en/of [minderjarige 2], geboren op [2005], althans terwijl zij zich met de feitelijke verzorging van die jongere(n) had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere(n), als leerling(en) van een school was/waren ingeschreven;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, terzake dat
subsidiair
zij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2010 tot en met 16 september 2010 te [plaats], althans in de gemeente [gemeente], meermalen, althans eenmaal, (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere(n): [minderjarige 1], geboren op [2000], en/of [minderjarige 2], geboren op [2005], althans terwijl zij zich (telkens) met de feitelijke verzorging van die jongere(n) had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere(n), die als leerling(en) van een school, te weten de [school] te [plaats school], was/waren ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezocht(en).
Het hof heeft in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
De verdachte heeft blijkens het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht tijdens de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg een beroep gedaan op de vrijstellingsgronden van artikel 5 sub b en c van de Leerplichtwet 1969.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard thans geen beroep te doen op bedoelde vrijstellingsgronden en de verweren die in dat kader zijn gevoerd in eerste aanleg thans niet te handhaven.
Meer in het bijzonder heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat haar bezwaren zich richten tegen de soort en wettelijke inrichting van het onderwijs en de leerplicht als zodanig. Voorts heeft de verdachte verklaard dat de inschrijving van [minderjarige 1] aan de [school] destijds slechts een noodgreep is geweest, in het kader van het beroep op het bepaalde in artikel 5 sub c van de Leerplichtwet 1969. De verdachte heeft tevens verklaard de inschrijving van [minderjarige 1] aan de [school] in het aankomende schooljaar niet te zullen handhaven. Ten slotte heeft de verdachte verklaard dat het beroep op de vrijstellingsgronden destijds enkel is gedaan omdat de wet nu eenmaal geen andere mogelijkheid kent om aan haar wens, het geven van thuisonderwijs aan haar kinderen, een legitieme grondslag te geven.
Het hof prijst de openheid en eerlijkheid die de verdachte tijdens de behandeling van het hoger beroep ter terechtzitting in deze heeft betoond. De keerzijde daarvan is echter dat thans niets in de weg staat aan een bewezenverklaring van het onder primair aan de verdachte ten laste gelegde.
Een door de verdachte gewenste vrijstelling van de inschrijfplicht op grond van de Leerplichtwet 1969 als door de verdachte bepleit, vereist een wijziging van die wet.
Het is aan de wetgever een dergelijke vrijstellingsgrond mogelijk te maken. De rechter dient de geldende wetgeving toe te passen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
zij in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 16 september 2010 te [plaats], als degene die het gezag uitoefende over de jongeren [minderjarige 1], geboren op [2000], en [minderjarige 2], geboren op [2005], niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren, als leerlingen van een school waren ingeschreven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
als persoon, bedoeld in artikel 2 van de Leerplichtwet 1969, een in artikel 2 van die wet opgelegde verplichting niet nakomen.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een klemmend beroep gedaan op het hof om begrip op te brengen voor haar grote wens om thuisonderwijs te kunnen geven aan haar kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De verdachte heeft in dit kader aangevoerd dat naar haar indruk het onderwijssysteem op school een zodanige negatieve invloed heeft op de ontwikkeling van haar zoon [minderjarige 1], dat zij het als ouder niet verantwoord acht en niet over haar hart kan verkrijgen haar zoon regulier onderwijs te laten volgen. Daarnaast heeft de verdachte verklaard eenzelfde vorm van thuisonderwijs niet te willen onthouden aan haar dochter [minderjarige 2], om haar niet anders te behandelen dan haar zoon [minderjarige 1].
Het hof verstaat dit appel van de verdachte als een beroep op overmacht, in de zin van een conflict van plichten, met aan de ene kant de plicht van de verdachte om de Leerplichtwet 1969 niet te overtreden en aan de andere kant het recht van haar gezin, en in het bijzonder haar zoon [minderjarige 1], op een gelukkig bestaan en de daaruit vloeiende plicht van de verdachte om alles in het werk te stellen om onnodig verdriet in haar gezin, en in het bijzonder bij haar zoon [minderjarige 1], te voorkomen en de kwaliteit van het leven van haar gezin, en in het bijzonder van haar zoon [minderjarige 1], zo goed mogelijk te laten zijn.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Uitzonderlijke omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat het handelen in strijd met verplichtingen, zoals de in artikel 2 van de Leerplichtwet 1969 genoemde verplichtingen, welk handelen door de wetgever strafbaar is gesteld, niettemin gerechtvaardigd kan worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand. Dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het delict, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende plicht of het zwaarstwegende belang heeft laten prevaleren.
In een geval als het onderhavige, waarin de wetgever een bijzondere regeling heeft getroffen voor de afweging van de aan de naleving van de wet verbonden nadelen - in casu in de vorm van de mogelijke verlening van een vrijstelling -, is een beroep op noodtoestand niet zonder meer uitgesloten, maar een dergelijk beroep zal slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard.
Het hof is daarnaast van oordeel dat indien er sprake is van een concrete noodsituatie, het conflict van plichten niet alleen in de opvatting van verdachte mag bestaan, maar ook objectief moet zijn vast te stellen. In het onderhavige geval is naar het oordeel van het hof een noodtoestand, als bedoeld in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht, niet aannemelijk geworden, nu bedoelde noodsituatie niet, anders dan uitsluitend door middel van het (subjectieve) betoog van de verdachte en haar man, op objectieve wijze is onderbouwd.
De verdachte heeft tevens een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe heeft zij gesteld dat zij contact heeft met een gezin dat het afgelopen jaar in [plaats] is komen wonen en dat wel een vrijstelling heeft gekregen en dat dit gezin ook in de vorige gemeente waar dat gezin woonachtig was al een vrijstelling had gekregen.
Het hof wijst dit beroep af op grond van gebrek aan onderbouwing.
Gelet op het bovenstaande en voorts in aanmerking genomen dat ten opzichte van de verdachte ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht, acht het hof de verdachte strafbaar.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde delict en de omstandigheden waaronder dit delict is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft niet voldaan aan de op haar rustende verplichting er voor te zorgen dat haar zoon [minderjarige 1] en haar dochter [minderjarige 2] in de bewezen verklaarde periode waren ingeschreven als leerling van een school als bedoeld in de Leerplichtwet 1969. Hiermee heeft de verdachte er blijk van gegeven onvoldoende belang toe te kennen aan het nut en de noodzaak van reguliere educatie voor de sociale en maatschappelijke ontwikkeling van haar kinderen.
Uit het de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van
26 mei 2011 is gebleken dat de verdachte nimmer is veroordeeld ter zake van enig strafbaar feit.
Het hof heeft voorts gelet op hetgeen de verdachte ter terechtzitting van het hof heeft aangevoerd met betrekking tot haar persoonlijke omstandigheden.
De verdachte is er - gelet op hetgeen zij ter terechtzitting van het hof naar voren heeft gebracht - oprecht van overtuigd dat haar kinderen veel meer gebaat zijn bij het ontvangen van thuisonderwijs dan bij het volgen van regulier onderwijs. In zoverre is sprake van een rechtszaak met een principieel karakter en van een overtuigingsdader.
Gelet op deze proceshouding van de verdachte bestaat naar het oordeel van het hof een risico dat de verdachte zich opnieuw schuldig zal maken aan een identieke overtreding van de Leerplichtwet 1969. De verdachte dient terdege te beseffen dat het voortgaan op de door hem ingeslagen weg een - voor haarzelf - heilloze zaak is, aangezien zij zich daarmee blootstelt aan het risico van een nieuwe vervolging en bestraffing.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat kan worden volstaan met de oplegging van een geheel voorwaardelijke geldboete van € 125,-, subsidiair twee dagen vervangende hechtenis. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 26 van de Leerplichtwet 1969 en de artikelen
14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waartegen het beroep is gericht en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair aan haar ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 125,00 (honderdvijfentwintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 (twee) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. T.M.L. Wolters en mr. E. de Witt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 3 augustus 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Wolters is buiten staat dit arrest te ondertekenen.