ECLI:NL:GHLEE:2011:BT5850

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.072.529/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet in hoger beroep en waardering van bewijs in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een verzet in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden. De appellante, hierna aangeduid als [appellante], heeft in eerste aanleg een vordering van de geïntimeerde, hierna aangeduid als [geïntimeerde], afgewezen gekregen. De zaak betreft een affectieve relatie tussen partijen, waarbij [geïntimeerde] betalingen aan [appellante] heeft gedaan. In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] een bedrag van € 2.589,00, maar de kantonrechter wees deze vordering af en veroordeelde [geïntimeerde] in de proceskosten.

Na het vonnis in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in hoger beroep een verzetdagvaarding ingediend tegen een arrest van 27 juli 2010, waarin hij opnieuw betaling vorderde. Het hof heeft in dit arrest de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, maar [appellante] heeft hiertegen verzet aangetekend. In de verzetdagvaarding heeft [appellante] aangevoerd dat zij niet in hoger beroep is verschenen omdat zij geen advocaat had en dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de vordering zou worden afgewezen.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat [geïntimeerde] zijn stelling dat [appellante] nog een bedrag van € 2.700,-- aan hem verschuldigd is, voldoende heeft onderbouwd met getuigenverklaringen. Het hof heeft [appellante] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en de zaak aangehouden voor bewijslevering. De verdere procedure zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie in Leeuwarden, waar een getuigenverhoor zal worden gehouden. Het hof heeft de zaak naar de rolzitting verwezen voor het opgeven van verhinderdata.

Uitspraak

Arrest d.d. 27 september 2011
Zaaknummer 200.072.529/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
opposante, oorspronkelijk geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. M.J.H. Ruijters, kantoorhoudende te Almere,
tegen
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats],
geopposeerde, oorspronkelijk appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
advocaat: E.Tj. van Dalen, kantoorhoudende te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij arrest van 27 juli 2010 (zaaknummer 200.020.495/01) heeft het hof bij verstek het vonnis van de kantonrechter van 10 september 2008 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 2.589,00 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 21 april 2008 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij exploot van 23 augustus 2010 is [appellante] in verzet gekomen van genoemd arrest van 27 juli 2010. Het petitum van de verzetdagvaarding luidt:
"bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Dat opposante zal worden ontheven van de veroordeling, tegen haar uitgesproken, door het Gerechtshof Leeuwarden op 27 juli 2010 onder kenmerk 200.020.495/01 tussen de geopposeerde als appellant en opposante als geïntimeerde gewezen, met integrale afwijzing van de vorderingen van geopposeerde als appellant.
II. Geopposeerde te veroordelen in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep als in verzet, met bepaling dat geopposeerde de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is vanaf acht dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, met veroordeling van geopposeerde tot terugbetaling aan opposante van al hetgeen zij op grond van het vonnis a quo reeds aan geopposeerde heeft voldaan."
Voorts heeft [appellante] een akte tot overlegging van producties genomen, waarop [geïntimeerde] een akte heeft genomen.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet voldoende betwist staat thans tussen partijen het volgende vast:
1.1. Tussen [geïntimeerde] en [appellante] heeft op enig moment een affectieve relatie bestaan. [geïntimeerde] heeft betalingen aan of ten behoeve van [appellante] gedaan.
1.2. [geïntimeerde] heeft een café gedreven in de stad Groningen. [naam bedrijfsleider] was in dat café werkzaam als bedrijfsleider.
De vordering van [geïntimeerde] en de beslissing in eerste aanleg.
2. Bij dagvaarding van 21 april 2008 heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] zal veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 2.589,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 juni 2007 tot de dag der algehele voldoening en met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
3. Bij genoemd vonnis van 10 september 2008 heeft de kantonrechter de
vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [appellante] tot op dat moment begroot op nihil.
De beoordeling
4. Het hof verwijst voor de door [geïntimeerde] opgeworpen grieven, de stellingen die [geïntimeerde] naast de vaststaande feiten aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd alsmede het door [appellante] daartegen gevoerde verweer naar het tussenarrest van 10 november 2009. Het hof constateert dat [appellante] dat verweer blijkens haar stellingen in de verzetdagvaarding in hoger beroep handhaaft.
5. [geïntimeerde] heeft betaling gevorderd van een bedrag groot € 2.589,-- op grond van de door hem gestelde geldleningen. Zoals in voormeld tussenarrest van 10 november 2009 is overwogen, heeft [geïntimeerde] zijn stelling dat [appellante] zich heeft verplicht de aan/ten behoeve van haar ter beschikking gestelde gelden aan hem terug te betalen, onderbouwd met de stelling dat [appellante] aan [naam bedrijfsleider] heeft erkend nog een bedrag van € 2.700,-- aan [geïntimeerde] te moeten betalen. [geïntimeerde] is tot het bewijs van deze stelling toegelaten. Daarop zijn [geïntimeerde] en [naam bedrijfsleider] als getuigen gehoord.
6. [appellante] heeft in de verzetdagvaarding onder meer aangevoerd dat zij in het hoger beroep niet over de bewijsopdracht aan [geïntimeerde] heeft kunnen verklaren, nu zij niet in hoger beroep is verschenen, omdat zij geen advocaat had en op basis van de feiten en het vonnis van 10 september 2008 in de veronderstelling verkeerde dat de vordering van [geïntimeerde] zou worden afgewezen. [appellante] heeft in haar verzetdagvaarding uitdrukkelijk betwist dat zij tegenover [naam bedrijfsleider] heeft verklaard nog een bedrag van € 2.700,-- aan [geïntimeerde] verschuldigd te zijn. Zij heeft onder meer gesteld dat het gesprek waarover [naam bedrijfsleider] heeft verklaard nimmer aldus heeft plaatsgehad. [appellante] heeft bewijs aangeboden van haar stellingen.
7. Op [geïntimeerde] rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van zijn stelling dat [appellante] heeft erkend dat zij nog een bedrag van € 2.700,-- aan hem terug moet betalen. Het hof acht de getuigenverklaring van [naam bedrijfsleider] in combinatie met haar eerdere schriftelijke verklaring van 7 november 2008, zoals weergegeven in rechtsoverweging 3 en 3.1 van voormeld arrest van 27 juli 2010, zodanig sterk dat [geïntimeerde] naar voorlopig oordeel van het hof is geslaagd in het hem opgedragen bewijs. Het hof zal [appellante] toelaten tot tegenbewijs.
8. In afwachting van deze bewijslevering houdt het hof iedere beslissing aan.
De beslissing
Het gerechtshof:
Laat [appellante] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat [appellante] heeft erkend dat zij nog een bedrag van € 2.700,-- aan [geïntimeerde] dient terug te betalen;
bepaalt voor zover [appellante] het tegenbewijs zou willen leveren door middel van getuigen dat het verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor mr. Zandbergen, hiertoe tot raadsheer commissaris benoemd.
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 25 oktober 2011 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n), voor de periode van drie maanden na bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
verstaat dat de advocaat van [appellante] uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van
[appellante] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, voorzitter, W. Breemhaar en R.E. Weening, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 27 september 2011 in bijzijn van de griffier.