ECLI:NL:GHLEE:2011:BU3002

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.040.200/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwaling bij aankoop van een paard met hoefbevangenheid en schadevergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep van een appellant die een paard had gekocht dat later bleek te lijden aan hoefbevangenheid. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.M. Schelstraete, vorderde een schadevergoeding van € 45.000 op basis van dwaling, omdat hij niet was geïnformeerd over de medische toestand van het paard door de geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.A. Wensing. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn schade, maar het hof kwam tot een andere conclusie.

Het hof oordeelde dat de geïntimeerde zijn mededelingsplicht had geschonden door de appellant niet te informeren over de recente hoefbevangenheid van het paard. Dit was een cruciaal gegeven dat de waarde van het paard aanzienlijk beïnvloedde. De appellant had een aankoopprijs van € 65.000 betaald, terwijl de waarde van het paard op het moment van aankoop slechts € 20.000 was. Het hof stelde vast dat de appellant door deze dwaling een schade had geleden van € 45.000, en dat de vordering tot schadevergoeding op basis van artikel 6:230 lid 2 BW toewijsbaar was.

Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde de geïntimeerde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werd de geïntimeerde veroordeeld tot terugbetaling van een eerder betaald bedrag van € 7.191,25. De kosten van de procedure werden ook aan de geïntimeerde opgelegd, aangezien deze als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. Het hof benadrukte dat de mededelingsplicht van de verkoper essentieel is in het kader van de totstandkoming van een overeenkomst, vooral bij de verkoop van dieren met een medische geschiedenis.

Uitspraak

Arrest d.d. 1 november 2011
Zaaknummer 200.040.200/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. L.M. Schelstraete, kantoorhoudende te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. S.A. Wensing, kantoorhoudende te Roden.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 22 juni 2010 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop.
1. Ingevolge voornoemd tussenarrest is een comparitie van partijen gehouden.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] een akte overlegging produkties genomen, waarna [appellant] een akte uitlating produkties heeft genomen.
Tenslotte heeft [appellant] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
2. De vordering strekt in de primaire, subsidiaire en meer subsidiaire variant telkens tot betaling van € 45.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente. De daarnaast ook gevorderde vernietiging kan niet worden gebaseerd op de grondslag onrechtmatige daad. Voor de subsidiare grondslag (bedrog) en de meer subsidiare (dwaling) geldt dat de vordering tot betaling van het genoemde bedrag in de weg staat aan de werking van de gevorderde vernietiging, hetzij op grond van artikel 3.53 lid 2 BW, hetzij op grond van artikel 6.230 lid 2 BW. Mede gelet hierop zal het hof uit proceseconomische overwegingen eerst grief 4 bespreken. Bij de gegrondheid van die grief behoeven de grieven 1 tot en met 3 geen behandeling meer.
De vierde grief is gericht tegen de afwijzing van de op dwaling gebaseerde vordering van [appellant]. In de toelichting op de grief stelt [appellant] dat de rechtbank weliswaar terecht tot het oordeel is gekomen dat [appellant] bij het sluiten van de overeenkomst met [geïntimeerde] heeft gedwaald als gevolg van het feit dat deze hem relevante informatie over het paard [het paard] heeft onthouden, doch dat het onjuist en onbegrijpelijk is dat de rechtbank heeft geoordeeld dat hij, [appellant], onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg daarvan schade lijdt. [appellant] stelt dat het door hem geleden nadeel ligt in het feit dat hij een paard geleverd heeft gekregen dat niet een waarde van € 65.000,-- , het bedrag van de aankoopprijs, vertegenwoordigde, maar slechts een waarde van € 20.000,--. Het nadeel tengevolge van de door [geïntimeerde] in het leven geroepen dwaling bedraagt derhalve € 45.000,--, aldus [appellant]. Het hof vat het voorgaande op als een beroep op de opheffing van nadeel als bedoeld in artikel 6.230 lid 2 BW. Voorst overweegt het hof hieromtrent het volgende.
3. Ter onderbouwing van de door hem gestelde schade heeft [appellant] zich beroepen op het taxatierapport van [de taxateur], beëdigd taxateur van paarden, d.d 20 september 2007 waaruit blijkt dat het paard [het paard] per 23 juni 2006 op € 85.000,-- is getaxeerd en op 5 juli 2007 op € 20.000,--. Voor de gedaalde taxatiewaarde geeft het rapport de volgende verklaring:
“5 juli 2007
[het paard] is op dat moment 14 jaar oud, heeft al lange tijd niet gepresteerd in de sport en is recent (augustus 2006) bevangen geweest. Uitgaande van de veterinaire bevindingen van dierenarts [de dierenarts] moet geconcludeerd worden dat de geconstateerde hoefbevangenheid een dusdanig ernstige aandoening is dat die een normale carrière als sportpaard in de weg staat.
De waarde van [het paard] wordt door deze bevindingen logischerwijs zeer negatief beïnvloed. Ze is nauwelijks nog geschikt voor de dressuursport op topniveau. Als fokmerrie zou ze gezien haar afstamming en prestaties nog een behoorlijke waarde kunnen vertegenwoordigen. Met haar leeftijd van 14 jaar is het echter niet meer vanzelfsprekend dat ze drachtig kan worden, hetgeen eveneens een negatieve invloed op de waarde heeft. Ik taxeer de waarde van [het paard] per 5 juli 2007 op een bedrag van € 20.0000,--.”
[geïntimeerde] heeft dit taxatierapport niet gemotiveerd weersproken. Haar stellingen (in onder meer de conclusie van dupliek in eerste aanleg) dat “een taxatie niet heilig is en dat het paard het ongelooflijk goed doet in Japan en daardoor wellicht het dubbele van de aankoopsom waard is” en “dat paarden als [het paard] een hogere koopsom rechtvaardigen dan een taxatie indicatie” (memorie van antwoord) acht het hof te vaag en kunnen niet als gemotiveerde betwisting gelden. Nu [geïntimeerde] de gemotiveerde stellingen van [appellant] op dit punt derhalve onvoldoende concreet heeft weerlegd zal het hof van de juistheid van het door [appellant] gestelde uitgaan en de waarde van het paard op het moment van aankoop door [appellant] vaststellen op € 20.000,--.
4. Indien het hof, evenals de rechtbank tot het oordeel zou komen dat er sprake is van dwaling aan de zijde van [appellant], hetgeen hierna onder 6 aan de orde komt, zal de door [appellant] geleden schade worden vastgesteld op het verschil in de door [appellant] betaalde koopprijs van € 65.000,-- en de prijs die hij zou hebben betaald zo hij niet onder invloed van dwaling zou hebben gehandeld, zijnde het voornoemde bedrag van € 20.000,--. In dat geval zal het hof derhalve een bedrag van € 45.000,-- als schadevergoeding aan [appellant] toewijzen.
In zoverre slaagt de grief.
5. Het onder 4 overwogene betekent echter nog niet dat de vordering van [appellant] nu voor toewijzing gereed ligt. Bij gegrondheid van de grief brengt de devolutieve werking van het appel immers met zich dat in eerste aanleg door [geïntimeerde] aan de orde gestelde, maar buiten behandeling gelaten of verworpen stellingen of weren, alsnog ambtshalve door het hof moeten worden behandeld voorzover deze door gegrondbevinding van een grief van [appellant] relevant worden voor de bepaling van het uiteindelijk dictum in appel. Dit betekent dat het voor [geïntimeerde] nadelige oordeel van de rechtbank dat er sprake is van dwaling
- welk oordeel evenwel geen negatieve consequenties voor het dictum heeft gehad en bij die stand van zaken [geïntimeerde] niet noopten tot incidenteel appelleren - door het hof opnieuw moet worden beoordeeld.
6. In eerste aanleg is door [geïntimeerde] gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stellingen van [appellant] met betrekking tot dwaling van de zijde van [geïntimeerde]. De kern van het verweer van [geïntimeerde] was gelegen in de stelling dat zij [appellant] wel degelijk had ingelicht omtrent de recente hoefbevangenheid van het paard. Dit verweer is door de rechtbank, mede na waardering van de verklaringen van de bij voorlopig getuigenverhoor gehoorde getuigen, verworpen. Het hof onderschrijft de daartoe door de rechtbank in rechtsoverweging 5.15 tot en met 5.21 van het beroepen vonnis gegeven motivering en neemt die over. Het hof voegt daaraan het volgende toe.
7. Artikel 6.228 lid 1 sub b BW bepaalt dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en die bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar is indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten. Nu [geïntimeerde] wist van de recente hoefbevangenheid en nu, als onvoldoende bestreden, vaststaat dat een paard met recente hoefbevangenheid een aanzienlijk mindere waarde vertegenwoordigt dan een paard waarbij zulks niet het geval is, is het hof met de rechtbank van oordeel dat recente hoefbevangenheid een zodanig belangrijk gegeven is dat dit aan een aspirant koper behoort te worden medegedeeld. Nu [geïntimeerde] dit heeft nagelaten heeft zij daarmee de op haar rustende mededelingsplicht geschonden en heeft [appellant] zich terecht beroepen op dwaling.
8. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het hof evenals de rechtbank van oordeel is dat [appellant] een terecht beroep op dwaling doet. Echter anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat [appellant] door de dwaling nadeel heeft geleden en dat [geïntimeerde] uit dien hoofde gehouden is tot betaling van de het bedrag van € 45.000 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 2007.
Grief 5
9. De gegrondheid van de vierde grief brengt mee dat grief 5, waarin wordt geklaagd over de veroordeling van [appellant] in de proceskosten, met inbegrip van de kosten van het voorlopig getuigenverhoor, eveneens terecht wordt voorgedragen.
Volledigheidshalve herhaalt het hof dat nu [appellant]s beroep op dwaling gegrond is en zijn daarop gebaseerde vordering van € 45.000, -- zal worden toegewezen, in het midden kan blijven of de door [geïntimeerde] geschonden mededelingsplicht naast dwaling ook bedrog en/of een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] oplevert. In dat licht bezien behoeven de overige grieven geen bespreking meer.
Slotsom.
10. De grieven 4 en 5 treffen doel. Het vonnis van de rechtbank Assen van 20 mei 2009 waarvan beroep dient te worden vernietigd. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 45.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 2007 tot aan de dag der voldoening en tot terugbetaling van het bedrag dat [appellant] naar aanleiding van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, ad € 7.191 ,25 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2009.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg, waaronder de kosten van het voorlopig getuigenverhoor, (liquidatietarief IV, 6,5 punten a € 894,--) en die in hoger beroep (tarief IV, 2 punten a € 1.631,--).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 45.000, -- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 2007 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant]:
in eerste aanleg op € 1.184,31 aan verschotten en € 5.811,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat, en in hoger beroep op € 1.585,98 aan verschotten en € 3.262,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van het bedrag van € 7. 191,25;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. M. Zandbergen, voorzitter, W. Breemhaar en K.M. Makkinga en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 1 november 2011 in bijzijn van de griffier.