Identificatie
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de microfiches gegevens bevatten van houders van rekeningen bij KB-Lux. Evenmin is in geschil dat KB-Lux op de bankrekeningen rente vergoedt, welke rente jaarlijks wordt genoten.
4.2 De Inspecteur stelt dat belanghebbende gerechtigd is tot de op de microfiches genoemde rekeningen bij KB-Lux. Belanghebbende bestrijdt dat. De bewijslast van deze stelling ten aanzien van belanghebbende over de jaren, waarop de onder 1.1 tot en met 1.18 genoemde navorderingsaanslagen zien, rust op de Inspecteur gelet op de betwisting daarvan door belanghebbende. De Inspecteur heeft hiervoor het volgende aangedragen. Na een eerste identificatie van rekeninghouders bij KB-Lux in september 2004 heeft de FIOD, na de ontkenning van belanghebbende gerechtigd te zijn tot de betreffende rekeningen bij KB-Lux, een proces-verbaal van identificatie opgemaakt. Dit onder 2.11 genoemde proces-verbaal is door J op 10 januari 2005 opgemaakt. Na de uitspraak van de Rechtbank heeft de Inspecteur opnieuw een onderzoek verricht naar de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij KB-Lux, waarbij hij een stamboom van de familie X heeft opgesteld. Hij heeft daarbij in het programma Beheer van Relaties (hierna: het BVR), een bestand van de Belastingdienst, een onderzoek gedaan naar de naam X en de voorletter “J”. Volgens de Inspecteur bevat het BVR de namen van alle personen die vanaf ultimo 1981 in Nederland wonen, op enig moment daarna in Nederland gewoond hebben of hier een onderneming hebben. In het BVR komen twaalf mannelijke personen voor die X heten met als eerste voorletter een “J”, die vóór 31 januari 1994 geboren waren. Van deze twaalf personen hebben drie personen (onder andere) de voornaam K en drie personen (onder andere) de voornaam L. De voornamen van de andere personen luiden Johannes, Johanne of Jan. Slechts één van de personen met de voornaam K of L komt niet voor in de onder 2.1 opgenomen stamboom en wel X10, die is geboren op 9 juni 1904 en overleden in 1991. De overgebleven personen in Nederland met de voornaam K of L zijn belanghebbende, zijn zoon, zijn vader, zijn grootvader, zijn oom en zijn neef.
4.3 De Inspecteur stelt onweersproken, dat tussen de andere familieleden met de namen K en L geen zakelijke banden bestaan. Enkel met zijn zoon heeft belanghebbende naast familiaire ook zakelijke banden. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven niet te weten wie de overleden X10 is.
4.4 De Inspecteur heeft vastgesteld dat er in Nederland in de onderhavige jaren drie personen zijn die de naam X dragen, te weten: belanghebbende, zijn oom en X10. Nu de grootvader reeds in 1937 is overleden, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht deze niet in zijn beschouwing betrokken. De Inspecteur heeft voorts vastgesteld dat er in Nederland drie personen zijn die de naam X4 dragen. Vervolgens heeft de Inspecteur onderzocht of de drie personen met de naam X4 een zakelijke of familiaire band hebben met een persoon met de naam X4. De Inspecteur is van mening dat X10 niet in aanmerking komt, omdat familiare of zakelijke banden met een persoon met de naam X4 ontbreken. Daarnaast acht de Inspecteur het niet waarschijnlijk dat de tenaamstelling van de bankrekening op 31 januari 1994 ongewijzigd zou zijn gebleven, terwijl X10 al in 1991 overleden is. De oom van belanghebbende was eveneens al overleden voor 31 januari 1994, namelijk in 1987. De Inspecteur acht het onwaarschijnlijk, dat ruim zes jaar na het overlijden de tenaamstelling van de rekening nog steeds niet is gewijzigd. Eveneens acht hij het onwaarschijnlijk dat de oom, gelet op het ontbreken van een zakelijke band en het grote leeftijdsverschil, met de zoon of de neef van belanghebbende een bankrekening zou hebben geopend. Ook ziet hij geen reden waarom de oom slechts met één van de vier neven en nichten een rekening zou hebben geopend en niet met meerderen van hen. Ingeval de oom een rekening met zijn broer, de vader van belanghebbende, zou zijn aangegaan, dan is door het overlijden van de vader in 1998 en van zijn echtgenote in 2003 belanghebbende als erfgenaam in ieder geval vanaf 2003 en minstens voor een deel gerechtigd tot de bankrekeningen.
4.5 Belanghebbende brengt hier tegen in, dat verschillende combinaties mogelijk zijn, waaronder de combinatie vader/oom en oom/neef, zodat de identificatie zoals verricht door de Inspecteur niet uniek is.
4.6 Het Hof overweegt het volgende. De Inspecteur heeft op goede gronden X10 uitgesloten als gerechtigde tot de bankrekeningen. Ook de oom heeft de Inspecteur terecht niet als gerechtigde aangemerkt. Het Hof acht het niet waarschijnlijk dat meer dan zes jaar na het overlijden van de oom de tenaamstelling van de rekening niet zou zijn gewijzigd. Dit klemt te meer, omdat het hier een rekening op twee namen betreft, zodat bij overlijden van één van de gerechtigden tot de rekening tegenstrijdige belangen zouden kunnen spelen tussen de mederekeninghouder en de erfgena(a)m(en) van de oom, alsmede tussen de eventuele erfgenamen onderling. Dit laat onverlet het door belanghebbende aangehaalde voorbeeld van een rekening, waarvan na ruim twee jaar na overlijden van de rekeninghouder de tenaamstelling nog niet was gewijzigd.
4.7 Nu het onwaarschijnlijk is dat de andere twee personen die X heten, als mede-rekeninghouder kwalificeren, heeft de Inspecteur belanghebbende als enig mogelijke mede-rekeninghouder geïdentificeerd. Deze identificatie wordt nog bevestigd door alle genoemde feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien. Zo is binnen de stamboom de combinatie van belanghebbende en zijn zoon de meest voor de hand liggende, omdat zij naast een nauwe familiaire band als enigen ook een zakelijke relatie hebben. Een minder voor de hand liggende, maar niet onwaarschijnlijke combinatie vormt die van belanghebbende met zijn vader, waardoor belanghebbende niet alleen rechtstreeks maar ook als erfgenaam van zijn vader dan wel van zijn moeder gerechtigd is tot de betreffende bankrekeningen. Op grond van het voorafgaande is het Hof tot het vermoeden gekomen dat belanghebbende (mede)gerechtigd was tot de rekeningen bij KB-Lux. Het Hof heeft belanghebbende van dit vermoeden ter zitting van het Hof op de hoogte gebracht en hem in de gelegenheid gesteld om het vermoeden te ontzenuwen.
4.8 Belanghebbende heeft hierop verwezen naar zijn verweerschrift en zijn brief van 10 mei 2011. Hierin heeft hij, kort gezegd, het volgende aangedragen:
? er zijn meerdere personen die de naam X en X4 dragen; daardoor zijn meerdere combinaties mogelijk;
? mogelijk heeft een persoon de namen X en X4 als valse namen gebruikt;
? de Inspecteur heeft het onderzoek ten onrechte beperkt tot personen in Nederland en
? hij kan niet het bewijs leveren van zijn stelling dat hij geen rekeninghouder is.
4.9 Het feit dat er meerdere personen zijn die X of X4 heten, is meegewogen bij het uitspreken van het bewijsvermoeden, zodat belanghebbende met de enkele verwijzing daarnaar dit vermoeden niet ontzenuwt.
4.10 Belanghebbende heeft de mogelijkheid van identiteitsfraude aangevoerd ter ontkrachting van het vermoeden. De Inspecteur stelt dat de kans dat iemand de naam X als een valse naam heeft opgegeven verwaarloosbaar klein is. Hij draagt hiervoor de volgende argumenten aan. Bij het openen van een rekening is een legitimatiebewijs vereist en men moet zich ook later kunnen legitimeren. Een in Luxemburg gevestigde bank kende in onderhavige jaren een wettelijke geheimhoudingsplicht met betrekking tot alle gegevens, zodat om die reden de noodzaak tot het hanteren van een valse naam ontbreekt. KB-Lux kent daarnaast de mogelijkheid van een coderekening, waarbij de naam van de rekeninghouder niet op de rekeningafschriften staat vermeld. Het hanteren van een valse identiteit impliceert dat de rekeninghouder steeds over valse identiteitsbewijzen van dezelfde persoon zou moeten beschikken. Na het overlijden van degene die een valse identiteit zou hebben gehanteerd, zouden de erfgenamen problemen ondervinden bij het beheer van de rekening. Het gebruik van een bestaande naam als valse naam brengt daarnaast het risico met zich, dat de tenaamgestelde persoon op wiens naam de bankrekening staat, over deze rekening kan beschikken. Met hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen, heeft hij naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt, dat de bankrekeningen niet op een of meerdere valse namen staan. Bovendien acht het Hof de keuze voor de niet veel voorkomende naam X en het stellen van de rekening op de naam van twee personen hoogst onwaarschijnlijk wanneer iemand zich van een valse naam wil bedienen.
4.11 De Inspecteur heeft voor zijn identificatieonderzoek gebruik gemaakt van het BVR waarin ook personen zijn opgenomen die in Nederland hebben gewoond. De tegenwerping van belanghebbende dat de Inspecteur enkel heeft gezocht naar personen die nog steeds in Nederland wonen, faalt derhalve.
4.12 Anders dan belanghebbende betoogt, acht het Hof belanghebbende wel in staat om (een begin van) tegenbewijs te leveren. Belanghebbende had zich rechtstreeks bij KB-Lux kunnen vervoegen desgewenst in gezelschap van getuigen. Onder vermelding van de op microfiche genoemde rekeningnummers en overlegging van een geldig legitimatiebewijs had hij de bank kunnen verzoeken voor deze rekeningen een beschikkingshandeling uit te voeren of hem een overzicht van mutaties te overhandigen. Dan valt op voorhand niet in te zien waarom een dergelijk verzoek van iemand die geen rekeninghouder is, anders dan om die reden, door de bank zou worden afgewezen. Dit had belanghebbende dan als tegenbewijs kunnen aanvoeren. Daarnaast had belanghebbende zich schriftelijk als (erfgenaam van een) rekeninghouder van de op microfiche genoemde rekeningen kenbaar kunnen maken. Dan bestaat de mogelijkheid dat - zoals de Inspecteur naar het Hof geloofwaardig acht heeft verklaard - KB-Lux belanghebbende zal meedelen dat zijn aanvraag niet in behandeling zal kunnen worden genomen. Alsdan vormt die reactie van KB-Lux eveneens een aanwijzing, dat belanghebbende niet gerechtigd is tot de betreffende rekeningen. Belanghebbende heeft in zijn stukken en desgevraagd ter zitting van het Hof uitdrukkelijk geweigerd zich als (erfgenaam van een) rekeninghouder bij KB-Lux kenbaar te maken. Hij draagt hiervoor onder andere aan dat hij zich niet als (erfgenaam) van een rekeninghouder wenst te presenteren, omdat hij die hoedanigheid niet heeft. De voor de weigering aangedragen argumenten vormen naar het oordeel van het Hof een onvoldoende verklaring voor het zwaarwegende belang van belanghebbende om niet als gerechtigde tot de rekeningen aangemerkt te worden (vergelijk Hoge Raad 26 april 2011, 09/00107, LJN BP0058 en de conclusie van de A-G, onderdeel 34 e.v.).
4.13 Nu belanghebbende het door het Hof geuite vermoeden niet heeft ontzenuwd, zal het Hof er vanuit gaan, dat belanghebbende gerechtigd is tot de bankrekeningen bij KB-Lux.
4.14 De Inspecteur heeft belanghebbende in zijn brief van 22 september 2004 verzocht om gegevens en inlichtingen over vermogensbestanddelen in het buitenland waartoe belanghebbende gerechtigd is. De Inspecteur heeft daarbij onder verwijzing naar de artikelen 47, lid 1, artikel 25, lid 6, onderdeel b en artikel 27e, onder b van de AWR (tekst 2004) belanghebbende gewezen op de omkering van de bewijslast indien belanghebbende de gevraagde gegevens en inlichtingen niet zou verstrekken. Belanghebbende heeft in zijn opgaaf van 28 september 2004 ontkend gerechtigd te zijn tot een of meerdere bankrekeningen in het buitenland. Nu het Hof van oordeel is dat belanghebbende gerechtigd is tot de bankrekeningen bij KB-Lux, heeft belanghebbende niet de door de Inspecteur gevraagde gegevens aan hem verstrekt (artikel 47, lid 1, aanhef en letter a, van de AWR). Daarom heeft de Inspecteur terecht de bewijslast omgekeerd. Hieruit vloeit voort dat het Hof het beroep met betrekking tot de nagevorderde belasting op grond van het bepaalde in artikel 27e, onder b, van de AWR ongegrond dient te verklaren, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Belanghebbende heeft hiervoor niets aangedragen.
4.15 De Inspecteur heeft de inkomsten en het vermogen van de bankrekeningen moeten schatten, omdat het saldo dat op de microfiches staat vermeld niet overeenstemt met de werkelijk aangehouden tegoeden bij KB-Lux. Dit heeft hij afgeleid uit de gegevens van rekeninghouders van KB-Lux die op de microfiches staan vermeld en die inzicht hebben gegeven in hun rekeninggegevens. Belanghebbende heeft erover geklaagd, dat bij het bepalen van de correctie het saldo van rekeningnummer 00000000004 is meegenomen, terwijl dit rekeningnummer in het proces-verbaal van J niet is genoemd. Belanghebbende heeft ook erover geklaagd dat ten onrechte het saldo naar boven is afgerond. De Inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat hij de navorderingsaanslagen niet direct heeft gebaseerd op de op de microfiches aangetroffen saldi. Van een afronding is zijns inziens geen sprake en voor de onderbouwing van de schatting van de saldi en inkomsten kan het rekeningnummer 00000000004 buiten beschouwing worden gelaten. De Inspecteur heeft dit rekeningnummer wel betrokken in zijn identificatieonderzoek in hoger beroep. Nu belanghebbende op dit onderzoek heeft kunnen reageren is hij niet in zijn procesbelang geschaad. Evenmin ziet het Hof andere redenen om de gegevens van dit rekeningnummer buiten beschouwing te laten.
4.16 Belanghebbende heeft nadat de Inspecteur de factor 1,5 in zijn berekening heeft laten vallen, ingestemd met de bij zijn brief van 1 juli 2011 als bijlage gevoegde en door de Inspecteur gemaakte schatting van de inkomsten en de vermogens. Belanghebbende heeft wel opgemerkt, dat de Inspecteur ten onrechte alle rente-inkomsten en het gehele vermogen bij belanghebbende belast, terwijl twee personen tot de bankrekeningen gerechtigd zijn. De Inspecteur stelt dat hem niet bekend is welke afspraken belanghebbende en zijn mederekeninghouder over de gerechtigdheid tot de bankrekeningen hebben gemaakt, terwijl belanghebbende in staat kan worden geacht duidelijkheid te geven over deze afspraken. Nu niet uitgesloten is dat belanghebbende volledig gerechtigd is tot zowel de inkomsten als tot het vermogen, rekent de Inspecteur alle inkomsten en het gehele vermogen aan belanghebbende toe. Het Hof acht dit standpunt niet onredelijk.
4.17 Nu tussen partijen niet in geschil is, dat de door de Inspecteur in zijn berekening van 1 juli 2011 vastgestelde bedragen de juiste bedragen zijn indien belanghebbende als gerechtigde tot de bankrekeningen moet worden aangemerkt, zal het Hof van deze bedragen uitgaan.
Evenredigheidsbeginsel
4.18 De in geding zijnde navorderingsaanslagen zijn alle opgelegd met een dagtekening in de maand december van het jaar 2004. Niet gesteld of gebleken is dat aan belanghebbende uitstel is verleend voor het doen van de betreffende aangiften. De navorderingsaanslagen zijn daarom voor de aanslagen IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 1998 en aanslagen VB 1993 tot en met 1999 opgelegd op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn was verstreken. Vaststaat dat deze navorderingsaanslagen (tijdig) zijn opgelegd op grond van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR.
4.19 Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009 (gevoegde zaken X en Passenheim-van Schoot), C 155/08 en C-157/08, LJN BI8987, leidt het Hof af dat de artikelen 49 en 56 van het EU-verdrag zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat. Beschikken de belastingautoriteiten wel over die aanwijzingen, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.20 Het in punt 47 van het in de vorige rechtsoverweging vermelde arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het hiervoor bedoelde tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet wanneer ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn, die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden, verder wordt overschreden dan uit het eerder bedoelde tijdsverloop voortvloeit (vergelijk Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43.050bis, LJN BJ9092, BNB 2010/199).
4.21 Belanghebbende is van mening dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden omdat de navorderingsaanslagen niet met een redelijke voortvarendheid zijn voorbereid en opgelegd. Hij gaat er daarbij van uit, dat de Inspecteur medio september 2002 de beschikking had over een of meerdere stukken die betrekking hebben op de identificatie van belanghebbende. Het renseignement dat van belang is voor het opleggen van de navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur, zo stelt belanghebbende, ontvangen medio november 2003. Op 10 januari 2005 is het proces-verbaal ondertekend waarin belanghebbende als rekeninghouder is geïdentificeerd. Nu de Inspecteur in de tussentijd geen verdere inlichtingen heeft verkregen, is hij volgens belanghebbende niet voldoende voortvarend geweest bij het opleggen van de navorderingsaanslagen.
4.22 De Inspecteur meent dat hij wel voldoende voortvarend is geweest en heeft daarvoor het volgende aangedragen:
“Ook dienden de op de verkregen microfiches voorkomende rekeninghouders te worden geïdentificeerd. Gelet op de beperkte naamsomschrijving op de microfiches, was dit een tijdrovend traject. (…) Gelet op de omvang en het tijdsbeslag voor de regionale eenheden en het nog doorgaande identificatieproces zijn de gegevens in een aantal tranches aan de eenheden toegezonden. De eerste serie is verzonden begin januari 2002, de tweede serie in maart 2002 en de derde rond juni/juli 2002. Daarna zijn er nog meer tranches verzonden. Meestal ging het dan om gevallen die pas later geïdentificeerd konden worden. Belanghebbende behoort tot die laatste groep.
In september 2004 is de identificatie afgerond en zijn de resultaten van de identificatie ter verdere behandeling overgedragen aan de lokale inspecteur welke op 22 september 2004 een vragenbrief verzonden heeft (…)”
4.23 Belanghebbende heeft deze toelichting op het tijdsverloop niet betwist en heeft evenmin gesteld dat de toelichting een onvoldoende verklaring vormt voor het tijdsverloop. Gelet op de zorgvuldigheid die bij de identificatie van belastingplichtigen moet worden betracht, is de door de Inspecteur gegeven verklaring voor de duur van het onderzoek niet onredelijk te noemen, zodat het Hof van oordeel is dat de Inspecteur met redelijke voortvarendheid de navorderingsaanslagen heeft voorbereid en vastgesteld.
4.24 Het Hof acht geen schending van het evenredigheidsbeginsel aanwezig.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.25 Belanghebbende is voorts van mening dat de navorderingsaanslagen vernietigd moeten worden, omdat de Inspecteur onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij het opleggen daarvan doordat er meerdere identificatieonderzoeken zijn ingesteld hetgeen erop wijst dat eerdere onderzoeken niet juist zijn uitgevoerd. Daarnaast heeft een door de Inspecteur in de bezwaarfase toegezegd identificatieonderzoek niet plaatsgevonden. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat alle kopieën van de microfiches van de betreffende rekeningen pas ter zitting van de Rechtbank zijn overgelegd. Toen pas heeft hij een fotokopie van de rekening met nummer 00000004 gezien. Belanghebbende heeft erover geklaagd, dat de microfiches scheef zijn gekopieerd en dat de correctiefactor van 1,5 onterecht is toegepast.
4.26 Het Hof overweegt hiertoe, dat de door belanghebbende gestelde onzorgvuldigheden er niet toe hebben geleid dat belanghebbende in zijn procesbelang is geschaad. Belanghebbende heeft evenmin gesteld dat, als de gestelde onzorgvuldigheden niet zouden hebben plaatsgevonden, belanghebbende had afgezien van bezwaar en beroep of dat hij andere gronden had aangevoerd. Ook anderszins is het Hof niet gebleken dat belanghebbende benadeeld is door de gestelde onzorgvuldigheden. Het Hof ziet dan ook geen reden gevolgen te verbinden aan de gestelde onzorgvuldigheden.
Onrechtmatig verkregen bewijs
4.27 Belanghebbende stelt dat de fotokopieën van de microfiches op onrechtmatige wijze zijn verkregen. Hij heeft hiervoor verwezen naar een niet nader aangeduide uitspraak van 9 december 2010 van een Belgische rechter over onrechtmatig verkregen bewijs. Deze uitspraak is het Hof niet bekend. Voor zover belanghebbende heeft gedoeld op de uitspraak van het Brusselse Hof van Beroep van 10 december 2010 waarin een strafvervolging onontvankelijk is verklaard, welke uitspraak op 31 mei 2011 door het Hof van Cassatie is bevestigd, merkt het Hof het volgende op.
4.28 Ook als het Hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat, dat de verkrijging van de microfiches door de Belgische autoriteiten op zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat deze bewijsmiddelen op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen, dan bestaat er nog geen aanwijzing dat de Belgische overheid zelf de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches. Belanghebbende heeft overigens onvoldoende aangedragen waaruit zou volgen dat de Nederlandse belastingautoriteiten anderszins bij de verkrijging van de gegevens een fundamenteel recht van de daarin vermelde personen heeft geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geoordeeld. Het Hof is daarom, mede gelet op de arresten van de Hoge Raad van 14 november 2006, nummer 02324/05, LJN AX7471, NJ 2007/179 en 21 maart 2008, nummer 43050, LJN BA8179, BNB 2008/159, van oordeel dat de Belastingdienst de microfiches niet op een wijze heeft verkregen die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht.
Melden navorderingstermijn
4.29 Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslagen vernietigd moeten worden, omdat de Inspecteur bij het opleggen van deze aanslagen niet kenbaar heeft gemaakt of hij daarbij de termijn als genoemd in het derde dan wel het vierde lid van artikel 16 van de AWR heeft toegepast. Deze stelling van belanghebbende vindt geen steun in het recht. Evenmin is gebleken dat de procesbelangen van belanghebbende door het niet vermelden van de hiervoor vermelde navorderingstermijnen zijn geschaad, zodat het beroep daarop faalt.
Vertrouwensbeginsel
4.30 Nadat de Rechtbank uitspraak had gedaan hebben partijen op 1 juli 2010 overleg gevoerd over de identificatie van belanghebbende. Bij dit gesprek waren belanghebbende, zijn echtgenote, de zoon en zijn gemachtigden aanwezig. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur bij dat overleg het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt, dat de Inspecteur enkel zijn reeds ingediende hoger beroep zou voortzetten indien een “100% identificatie” van belanghebbende mogelijk was. De Inspecteur stelt dat hij tijdens het gesprek heeft aangegeven, dat alleen indien hem uit zijn nadere onderzoek duidelijk mocht worden dat belanghebbende als rechthebbende tot de bankrekening is aan te merken, hij het hoger beroep zou voortzetten. Het heeft niet in zijn bedoeling gelegen zichzelf een zwaardere bewijslast toe te meten, dan dat hij aannemelijk moet maken dat belanghebbende gerechtigde tot de bankrekeningen is.
4.31 Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende zijn stelling tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt, dat de Inspecteur enkel bij een “100% identificatie” van belanghebbende het hoger beroep zou voortzetten.
4.32 Van een schending van het vertrouwensbeginsel is derhalve geen sprake.
Boeten
4.33 De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen die zien op de jaren 1992 tot en met 1997 opgelegd met een 100% verhoging waarvan hij geen kwijtschelding heeft verleend. Voor de daaropvolgende jaren heeft de Inspecteur belanghebbende boeten opgelegd. Hij stelt dat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan en rekent als strafverzwarende omstandigheid aan dat gebruik is gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim. Hierdoor onttrok belanghebbende de Inspecteur het zicht op de tegoeden en de inkomsten daaruit. Bovendien is de verzwegen belasting zowel absoluut als relatief omvangrijk.
4.34 Belanghebbende is van mening dat de boeten ten onrechte opgelegd zijn, omdat hij niet of niet volledig tot de bankrekeningen gerechtigd is geweest. Daarnaast stelt hij dat de redelijke termijn is overschreden.
4.35 De Hoge Raad heeft zich in zijn arrest van 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/206 uitgelaten over het opleggen van verhogingen en boetes aan personen die ontkennen gerechtigd te zijn tot een bankrekening bij KB-Lux.
4.36 Het beboetbare feit betreft het opzettelijk niet in de aangifte vermelden van de inkomsten uit en het vermogen van de KB-Lux-rekeningen. Voor het bewijs van het plegen van dit beboetbare feit zal vast moeten komen te staan dat belanghebbende gerechtigd is tot de KB-Lux-rekeningen. De Inspecteur heeft daarvoor de microfiches, de identificatie van belanghebbende, aangiften en overige feiten en omstandigheden aangedragen. Bij het Hof is op basis van al hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen, in onderlinge samenhang bezien, een zodanige verdenking gerezen dat belanghebbende gerechtigd is tot de KB-Lux-rekeningen, dat het Hof, nu belanghebbende ontkent, hem deze verdenking heeft voorgehouden teneinde hem de mogelijkheid te bieden daarover uitleg te geven.
4.37 Met hetgeen belanghebbende hiervoor heeft aangedragen heeft hij deze verdenking niet ontzenuwd (zie r.o. 4.9 tot en met 4.14). Ondanks dat de niet ontzenuwde feiten om een nadere toelichting vragen, heeft belanghebbende ervoor gekozen te zwijgen en geen medewerking te verlenen aan het bij KB-Lux verzamelen van, uitgaande van belanghebbendes ontkenning, ontlastend bewijs. De daarvoor door belanghebbende aangedragen redenen wegen, zoals het Hof al eerder heeft overwogen, niet op tegen zijn zwaarwegende belang te voorkomen dat hij wordt aangeslagen voor inkomsten en vermogen waartoe hij niet gerechtigd is. De keuze van belanghebbende niet mee te werken vergroot daarmee de overtuigingskracht van de aanwezige bewijsmiddelen.
4.38 Het Hof gaat hierna voor het saldo van de KB-Lux-rekeningen uit van het totaal van de saldi die op de microfiches zijn vermeld, te weten fl. 339.238,05. Het enkele gegeven dat op 31 januari 1994 op de microfiches een saldo staat vermeld, brengt zonder nadere toelichting nog niet mee, dat dit saldo in de voorliggende en de daaropvolgende periode ook aanwezig is. De Inspecteur heeft hiertoe gesteld dat hij uit de ingediende aangiften IB/PVV en VB en de daarin vermelde gegevens over inkomen, uitgaven en vermogensmutaties, heeft afgeleid dat belanghebbende geen onverklaarbare uitgaven heeft gedaan of dat onverklaarbare vermogenstoenames hebben plaatsgevonden. Belanghebbende heeft dit niet weersproken. Integendeel, hij heeft bevestigd dat uit de wijze waarop hij grote uitgaven financiert en uit zijn aangiften volgt dat hij niet kon beschikken over grote sommen geld. Wel stelt belanghebbende dat de Inspecteur vermogensvergelijkingen had moeten maken. Nu belanghebbende zelf ervan uitgaat dat uit de aangiften volgt dat hij niet over grote sommen geld kon beschikken, bestaat er voor de Inspecteur geen reden zijn standpunt met vermogensvergelijkingen of anderszins te onderbouwen.
4.39 Ten aanzien van het plegen van de beboetbare feiten, overweegt het Hof het volgende. Het Hof oordeelt dat belanghebbende op 31 januari 1994 mede gerechtigd was tot rekeningen bij KB-Lux met een saldo van fl. 339.238,05. Over het saldo wordt jaarlijks een rente vergoed die aan de gerechtigden tot de rekening toekomt. Belanghebbende is samen met één of meer anderen gerechtigd tot de bankrekeningen. De Inspecteur stelt dat het vermogen en de inkomsten daaruit belanghebbende in volle omvang toekomen. Belanghebbende heeft geen inzicht gegeven in de mate waarin hij gerechtigd is tot het vermogen en de inkomsten, hoewel hij wel daartoe wel in de gelegenheid is gesteld. Derhalve volgt het Hof de Inspecteur in zijn standpunt. De door belanghebbende gedane uitgaven en de toename van zijn vermogen zijn niet afkomstig uit dit saldo van de bankrekeningen, zodat het Hof voor de jaren 1992 tot en met 2001 ervan uitgaat dat het saldo min of meer hetzelfde is gebleven. Belanghebbende heeft het op de bankrekeningen aanwezige vermogen noch de inkomsten daaruit vermeld in zijn aangiften. Het Hof acht bewezen dat het niet vermelden te wijten is aan opzet van belanghebbende, omdat belanghebbende wist dat deze banktegoeden moesten worden aangegeven voor de VB en de inkomsten daaruit voor de IB/PVV. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende opzettelijk gebruik heeft gemaakt van bankrekeningen in een land met een bankgeheim met het oogmerk om die belastingen te ontduiken.
4.40 Het Hof is tot dit oordeel gekomen zonder dat het daarbij de omkering van de bewijslast heeft gehanteerd dan wel gebruik heeft gemaakt van de gegevens van meewerkers.
4.41 De inkomens- en vermogenscorrectie in het jaar 1994 is gebaseerd op een geschat saldo van fl. 400.000. Het Hof gaat bij de beoordeling van de strafoplegging uit van het werkelijke saldo op 31 januari 1994 van fl. 360.950. Het verschil tussen het werkelijke en geschatte saldo bedraagt 10% van het geschatte saldo. Zoals het Hof hiervoor onder 4.39 heeft geoordeeld, acht het Hof aannemelijk dat het saldo in de voorliggende en de op 1994 volgende jaren niet lager is geworden. Hiervan uitgaande en daargelaten de wijzigingen in de gecorrigeerde bedragen, de vrijstellingen en de tarieven, zal het Hof kwijtschelding verlenen van de door de Inspecteur herberekende verhogingen met 10% en de door de Inspecteur herberekende boeten met 10% verlagen. De dan resterende boeten acht het Hof passend en geboden.
4.42 Het bepalen van de gegrondheid van de aan belanghebbende opgelegde boeten dient ingevolge artikel 6 van het EVRM te geschieden binnen een redelijke termijn. Belanghebbende beklaagt zich erover dat deze termijn niet in acht is genomen. Deze termijn is op 9 november 2004 aangevangen (zie onder 2.14). Hiervan uitgaande zijn sinds die datum tot heden bijna 7 jaar verstreken. Voor de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden beoordeeld in hoeverre bijzondere omstandigheden de langere termijn rechtvaardigen. Ofschoon de problematiek van het Rekeningenproject naar aard en omvang (de behandeling van) de zaak ingewikkeld maakt, vormt dit een onvoldoende verklaring voor de lange duur van de behandeling van het bezwaar door de Inspecteur en van het beroep door de Rechtbank. Een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar leidt het Hof daarom tot een verdere kwijtschelding van de verhoging en matiging van de boete met 20%. De door de Inspecteur in zijn herberekening genoemde boeten zal het Hof daarom in totaal met ten minste 28% verlagen en de verhogingen zullen met hetzelfde percentage worden kwijtgescholden.
Boetebedragen inkomstenbelasting (waaronder verhogingen begrepen)