Beschikking d.d. 13 maart 2012
Zaaknummer 200.068.711
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.H.A. de Jong,
kantoorhoudende te Groningen,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.B. Flooren,
kantoorhoudende te Groningen.
Het hof heeft op 19 mei 2011 een tussenbeschikking gegeven en verwijst daarnaar.
Het verdere geding in hoger beroep
Na genoemde tussenbeschikking zijn ter griffie van het hof binnengekomen:
- een brief van mr. De Jong van 15 juni 2011 met bijlage;
- een brief van mr. Flooren van 4 juli 2011 met bijlagen;
- een brief van mr. De Jong van 12 augustus 2011 met bijlage;
- een brief van mr. Flooren van 15 augustus 2011.
De verdere beoordeling
1. De man heeft in zijn brief van 12 augustus 2011 het hof verzocht geen acht te slaan op de brief van de vrouw van 4 juli 2011, nu deze ruim na de door het hof gestelde termijn is binnengekomen, en mede nu een groot deel van de daarbij overgelegde bijlagen onleesbaar is. De vrouw heeft hierop niet gereageerd.
2. Het hof acht de overschrijding van de gestelde termijn door de vrouw weliswaar ongewenst en ongepast, nu geen uitstel is verzocht en niet is verklaard waarom de reactie niet binnen de gestelde termijn is gegeven, maar ziet in een en ander onvoldoende aanleiding om deze reactie in zijn geheel buiten beschouwing te laten. De verwijzing van de man naar het Procesreglement verzoekschrift¬procedures familiezaken gerechtshoven gaat niet op, omdat er geen sprake is geweest van een zitting.
Wel ziet het hof aanleiding om geen acht te slaan op de bij deze reactie overgelegde producties voor zover die (vrijwel) onleesbaar zijn. De vrouw heeft volstaan met het toezenden van haar reactie per fax, van welke verzendingswijze bekend mag worden verondersteld dat deze de leesbaarheid van met name in kleine letters weergegeven teksten en gearceerde passages zeer kan bemoeilijken. Deze handelwijze dient voor rekening van de vrouw te blijven. Aldus laat het hof de zwarte en grijze passages op de bladen 4 tot en met 7 (faxpagina's 8 tot en met 12) buiten beschouwing, met dien verstande dat het hof hierbij aantekent dat de vrouw deze -thans deels onleesbare- producties mogelijk al eerder in de procedure heeft ingebracht (in eerste aanleg bij brief van 22 maart 2010) en dat het hof van deze eerdere producties wel kennis heeft genomen.
3. Gelet op de inhoud van voornoemde tussenbeschikking dient het hof op de volgende punten nog een beslissing te geven:
a. de vraag of er nog aflossingen hebben plaatsgevonden op de lening van de ouders van de man na het overlijden van diens vader (rechtsoverweging 16);
b. de vraag of inzichtelijk is gemaakt hoeveel geld de man in de periode van 9 november 1992 tot 23 maart 1993 van de vrouw heeft gekregen en waarvoor dat gebruikt is (rechtsoverweging 18);
c. de verrekening met betrekking tot de ingeruilde motorfiets (rechtsoverweging 24);
d. het bewijs van de stelling van de man dat op voorhand is overeengekomen dat giften van zijn ouders resp. zijn moeder aan hem niet in zijn huwelijksgemeenschap zouden vallen (rechtsoverweging 29);
e. de vraag of de participaties in scheeps-c.v.'s zijn betaald uit onder uitsluitingsclausule geschonken gelden en dus aan de man toebehoren zonder verrekening (rechtsoverweging 23);
f. de partneralimentatie.
De verrekening/verdeling
4. ad a:
Op dit punt is van belang - in die zin wenst het hof waar nodig een verduidelijking te geven van hetgeen in rechtsoverweging 16 van de tussenbeschikking is overwogen - of er uit te verrekenen of gemeenschappelijke middelen nog aflossingen zijn gedaan op de privéschuld van de man. Het hof heeft het meest aannemelijk geacht dat dat niet het geval is geweest en heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld op dit punt tegenbewijs te leveren. Van die gelegenheid heeft de vrouw geen gebruik gemaakt; zij heeft geen tegenbewijs geleverd.
5. De vrouw heeft in haar faxbrief van 4 juli 2011 volstaan met een enkele herhaling van haar standpunt dat de aflossingen op de lening hebben plaatsgevonden tot 1999. Iedere onderbouwing van een aflossing door partijen op de lening ná 3 februari 1997 ontbreekt echter, terwijl de verdere toelichting uitsluitend betrekking heeft op de periode vóór 3 februari 1997, de datum waarop partijen in het huwelijk zijn getreden.
6. Wat betreft de aflossingen op de privéschuld van de man vóór 3 februari 2007 neer¬komende op een totaalbedrag van f 40.000,- zoals tussen partijen niet in geschil is - heeft de vrouw, in overeenstemming met haar stellingen in eerste aanleg, opnieuw betoogd dat deze mede hebben plaats¬gevonden uit gelden die zij daarvoor ter beschikking heeft gesteld en dat (ook) deze gelden in de verrekening tussen partijen moet worden betrokken. Mede bezien in het licht van de stellingen van de man dat hij deze aflossingen heeft betaald uit schenkingen die hij van zijn ouders heeft ontvangen, acht het hof de stellingen van de vrouw op het punt van de aflossingen niet aannemelijk geworden. Dat de man schenkingen van zijn ouders heeft ontvangen, zowel voor als tijdens het huwelijk, is tussen partijen niet in geschil. De man heeft verder door middel van het overleggen van de betref¬fende bankafschriften inzichtelijk gemaakt op welke data, telkens in de maand januari van de jaren 1994 tot en met 1997, de aflossingen zijn gedaan. Het heeft dan op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling dat ook zij met eigen geld heeft bijgedragen in de aflossing nader te concretiseren en te onderbouwen door ten minste inzichtelijk te maken welke bedragen van haar bankrekening(en) naar die van de man zijn gegaan en op welke data dat is gebeurd. Haar toelichting op dit punt is niet voorzien van een deugdelijke onderbouwing. Het overzicht geldopnamen dat de vrouw in eerste aanleg bij brief van 22 maart 2010 heeft ingebracht, is daartoe onvoldoende.
7. Aldus komt het hof tot de slotsom dat geen aflossingen zijn gedaan uit te verrekenen of gemeenschappelijke middelen.
8. ad b:
De man heeft de gevraagde duidelijkheid op dit punt niet verschaft en zegt dat ook niet te kunnen. Hij blijft erbij dat het kladje van de vrouw niet klopt en wijst erop dat het wel vreemd is dat de vordering van de vrouw niet in de akte van huwelijkse voorwaarden is opgenomen. De vrouw is bij haar eerdere standpunt gebleven.
9. Het hof stelt vast dat de vordering van de vrouw op de man weliswaar niet in de huwelijkse voorwaarden wordt genoemd, maar dat de huwelijkse voorwaarden wel voorzien in de mogelijkheid dat de man een schuld aan de vrouw behoudt. In artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden is omschreven welke aanbrengsten buiten de gemeenschap blijven, en in artikel 2 is omschreven welke schulden buiten de gemeenschap blijven. De schuld van de man aan de vrouw valt - mits deze betrekking heeft op de woning van de man - ingevolge artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap en blijft dan geheel voor rekening van de man. Volledigheidshalve merkt het hof op dat artikel 5 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden op de onderhavige vordering van de vrouw niet van toepassing is, omdat de vordering niet tijdens maar vóór het huwelijk is ontstaan.
10. Ter zitting van het hof van 31 maart 2011 heeft de man erkend dat de vrouw in genoemde periode bedragen aan hem betaald heeft; over de omvang ervan is hij vaag gebleven. Op grond van overweging 18 in de tussenbeschikking van 19 mei 2011 diende de man inzichtelijk te maken hoeveel geld hij van de vrouw heeft gekregen in de periode 9 november 1992 tot en met 23 maart 1993, en waarvoor dat gebruikt is. Het hof stelt vast dat, nu de gevraagde duidelijkheid op dit punt door de man niet is verschaft, ervan dient te worden uitgegaan dat de vrouw in genoemde periode een bedrag van ƒ 35.000,- aan de man ter beschikking heeft gesteld. Waar de man evenmin voldoende heeft weersproken de stelling van de vrouw dat partijen toen in een ingericht huis woonden en het onaannemelijk is dat een dergelijk bedrag in de hiervoor genoemde korte periode aan inrichting of huishoudelijke uitgaven is besteed, acht het hof voldoende vast staan dat genoemd bedrag aan de (bouw van de) echtelijke woning is besteed. Het hof merkt hierbij op dat de man evenmin onderbouwd heeft zijn stelling dat hij de kosten van het huis tot een bedrag van ƒ 84.000,- uit eigen spaargeld heeft betaald.
11. Een en ander leidt tot de conclusie dat tot de gemeenschap behoort een vergoedingsvordering ten laste van de man van ƒ 35.000,- ofwel
€ 15.882,31.
12. ad c:
Ingevolge overweging 24 in de tussenbeschikking van 19 mei 2011 diende de man duidelijkheid te verschaffen over de opbrengst van een eerdere motorfiets voor zover die - zoals hij stelde - in de gemeenschap is gevloeid.
13. De man heeft een factuur overgelegd waaruit blijkt dat hij in 1998 de motorfiets die in de huwelijkse voorwaarden is genoemd als eigendom van de man, tegen een waarde van ƒ 17.000,- heeft ingeruild ter verkrijging van een andere motorfiets, met bijbetaling van ƒ 8.000,- (van welk bedrag de herkomst onduidelijk is gebleven). Dat de opbrengst van deze (ten huwelijk aangebrachte) motorfiets in de gemeen¬schap is gevloeid blijkt daar echter niet uit, noch blijkt dat anderszins. In tegendeel: met de opbrengst is (ten dele) de/een motorfiets betaald die wederom daar zijn partijen het over eens - alleen van de man is/was. Er valt dus niets te verrekenen ten aanzien van de opbrengst van de eerdere motorfiets. Dat geldt temeer nu de factuur geen betrekking heeft op de motorfiets die er ten tijde van de echtscheiding was: de vrouw noemt in haar akte uitlating d.d. 26 januari 2010 een aankoop in 2008 van een motor met kenteken [kenteken]. Of die (mede) door middel van inruil - van de in 1998 aangekochte motorfiets dan wel van een andere, op latere datum aangekochte motorfiets - is verkregen, wordt niet duidelijk. Het hof ziet geen aanleiding om de man in de gelegenheid te stellen zich hierover nader uit te laten, nu hem uit de tussenbeschikking van 19 mei 2011 duidelijk moet zijn geweest wat er op dit punt van hem verwacht werd en hij daaraan niet voldaan heeft.
14. ad d:
Ten bewijze van zijn stelling dat op voorhand is overeengekomen dat giften van zijn ouders resp. zijn moeder aan hem niet in de huwelijksgoederengemeenschap zouden vallen, heeft de man een ondertekende versie van de brief van mevrouw [naam] overgelegd - zoals hem in het slot van overweging 16 van de tussen¬beschikking was opgedragen - en recente verklaringen van zijn moeder en zijn broer.
De vrouw heeft er op gewezen dat het, uitgaande van het standpunt van de man, vreemd is dat de huwelijkse voorwaarden niet bepalen dat schenkingen buiten de gemeenschap vallen. Verder stelt zij - zo begrijpt het hof - dat de bedoeling van de familie, dat de schenkingen buiten de gemeenschap blijven, eerst achteraf geformuleerd wordt.
15. Het hof is van oordeel dat op grond van de genoemde verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, en gelet op de verklaringen en standpunten van de man en de vrouw, voldoende vaststaat dat bij of voorafgaande aan alle schenkingen die de man van zijn ouders resp. zijn moeder heeft ontvangen, is bepaald dat deze niet in de huwelijksgoederengemeenschap zouden vallen. Dat de huwelijkse voorwaarden dat niet bepalen is niet van belang, omdat het beoogde resultaat ook door bepaling bij of voorafgaand aan de schenkingen kan worden bereikt.
16. Waar partijen het er wel over eens zijn dat de spaargelden en obligaties aan ieder van hen in gelijke mate dient toe te komen, zal het hof een vaststelling van het bedrag dat als schenkingen aan de man buiten de verdeling blijft achterwege laten, omdat niet valt vast te stellen hoeveel daarvan nog aanwezig is. Hiervoor is te meer aanleiding nu de opgave van de man in zijn belastingaangifte over 2008 van de bank-, giro en spaartegoeden à € 57.456,- en de obligaties à € 85.000,- per 31 december 2008, overeenkomt met de bedragen waarover partijen het eens zijn dat die aan hen beiden in gelijke delen toekomen. Die opgave laat geen ruimte voor de constatering dat er naast genoemde bedragen nog andere (substantiële) bedragen aanwezig waren.
17. ad e:
De man heeft - in weerwil van overweging 23 van de tussenbeschikking van 19 mei 2011 - geen bewijzen van betaling van de participaties in de scheeps-cv's overgelegd of anderszins aannemelijk gemaakt hoe deze participaties zijn betaald. Het hof kan dan ook slechts tot de conclusie komen dat de man zijn stelling, dat de participaties in de scheeps-cv's uit geschonken gekregen gelden zijn betaald, niet naar behoren heeft onderbouwd. Daarom vallen de participaties in de scheeps-cv's in de te verdelen boedel.
18. De man heeft gesteld dat de waarde van de participaties in de scheeps-cv's per peildatum van € 46.000,- slechts op een ongemotiveerde stelling van de vrouw gebaseerd is en het maar zeer de vraag is of er ooit iets van het geïnvesteerde bedrag terugkomt, gelet op de huidige malaise in de scheepvaartsector. De vrouw heeft gesteld dat, nu de man naar eigen zeggen door deze investering heeft willen handelen in de geest van zijn ouders, zij niet behoort mee te dragen in een eventuele forse waardevermindering.
19. Het hof stelt vast dat de vrouw zich voor de waardebepaling van de scheeps-cv's heeft beroepen op het door de man opgestelde vermogensoverzicht dat als productie 4 bij haar akte uitlating d.d. 26 januari 2010 bevindt. Daarin is een bedrag van € 48.000,- opgenomen onder het kopje "scheeps-cv". De juistheid van dit overzicht heeft de man niet betwist, zodat de aanschafprijs van de participaties in de scheeps-cv's voldoende vaststaat; dat de vrouw daarvoor een lager bedrag heeft gehanteerd dan uit het overzicht blijkt is niet ten nadele van de man.
Dat de waarde van de participaties per peildatum wellicht lager was dan het door de vrouw gehanteerde bedrag is mogelijk, maar het had op de weg van de man gelegen, gelet op het standpunt van de vrouw, om deze stelling naar behoren te onderbouwen. Aangezien de man dat niet heeft gedaan zal het hof de door de vrouw gehanteerde waarde aanhouden.
conclusie
20. Ten aanzien van de verdeling en verrekening van de huwelijkse goederengemeenschap van partijen leidt het bovenoverwogene, in samenhang met hetgeen het hof al bij tussenbeschikking van 19 mei 2011 heeft geoordeeld en met hetgeen door de rechtbank in appel onbestreden is vastgesteld, tot het volgende.
21. De te verdelen huwelijkse goederengemeenschap omvat:
activa:
- inboedel € 8.000,-
- participaties scheeps-cv's € 46.000,-
- personenauto € 6.000,-
- vordering op de man wegens bijdrage aan diens
motorfiets € 5.900,-
- spaargeld/bankrekeningen € 58.210,17
- spaarkasovereenkomsten € 11.023,11
- obligaties p.m.
- groene beleggingen € 10.601,38
- koopsompolis € 4.751,-
- vordering op de man wegens bijdrage aan
keuken € 4.365,40
- vordering op de man wegens door de vrouw
beschikbaar gestelde gelden voor bouw woning € 15.882,31
- boot [naam] € 75.000,-
passiva:
- vordering van de man wegens investering boot € 60.000,- -/-
totale waarde gemeenschap: € 185.733,37 + p.m.
22. Daarvan komt aan elk van partijen toe de helft: € 92.866,69 + ½ p.m.
23. De toedeling aan partijen dient aldus plaats te vinden, dat aan de man alle activa en passiva worden toegedeeld, met uitzondering van de helft van de obligaties. Daarmee is de man voor een bedrag van € 92.866,69 overbedeeld. Aan de vrouw dient de helft van de obligaties te worden toegedeeld; daarmee wordt zij voor een bedrag van € 92.866,69 onderbedeeld.
24. Op de onderbedelingsvordering van de vrouw komt in mindering het bedrag van € 11.948,25 dat zij reeds ontvangen heeft.
25. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de man ter zake van de boot geen vergoeding ad € 29.428,30 verschuldigd is aan de vrouw. De rechtbank heeft op basis van de stukken terecht geconcludeerd dat de vrouw op 23 januari 2001 derhalve tijdens het huwelijk - een bedrag van f 29.428,30 (zij het dat de rechtbank abusievelijk is uitgegaan van een bedrag in euro) aan de man ter beschikking heeft gesteld voor de aankoop van een (tweede) boot, merk Karnic. Deze gelden stonden weliswaar op een bank¬rekening ten name van de vrouw (en zijn gestort op een bankrekening ten name van de man) maar partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd, met uitzondering van eventuele registergoederen en motorfietsen, en gesteld noch gebleken is dat deze gelden behoorden tot het privévermogen van de vrouw. Deze (tweede) boot is vervolgens gekocht door en geleverd aan de man, en is eveneens tot het gemeenschaps¬vermogen gaan behoren. De boot is vervolgens ingeruild op een derde boot, merk [naam], met bijbetaling van € 85.000,- waarvoor de man uit zijn privévermogen een bedrag van € 60.000,- heeft voldaan, een en ander als nader omschreven in rechts¬overweging 31 van de tussenbeschikking. De toedeling van deze boot aan de man en de financiële afwikkeling daarvan is meegenomen in de hiervoor opgenomen opstellingen van de verdeling van de huwelijks¬gemeen¬schap.
26. Daarom dient de man ter zake van onder-/overbedeling en verrekening in totaal aan de vrouw te betalen (€ 92.866,69 - € 11.948,25 =) € 80.918,44. Op dit bedrag kan in mindering komen hetgeen de man nog nader uit privémiddelen in dit kader aan de vrouw zal blijken te hebben betaald; zo is in de beschikking van dit hof van 22 juli 2010, gegeven op het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking waarvan beroep, opgenomen de afspraak dat de man na opheffing van de beslagen een bedrag van € 50.000,- aan de vrouw zou betalen, waartegenover de vrouw een bankgarantie ten bedrage van € 20.000,- zou stellen. Op dit punt overweegt het hof dat uit de brief van 15 juni 2011 van de man betreffende de omvang van het vermogen (hierna in rechtsoverweging 35) kan worden afgeleid dat partijen, kennelijk uit praktische overwegingen, een aanvullende afspraak hebben gemaakt op grond waarvan de man een bedrag van € 30.000,- aan de vrouw heeft voldaan.
De partneralimentatie
27. ad f:
Het meest verstrekkende standpunt van de man ten aanzien van de partner¬alimentatie is dat het grievend gedrag van de vrouw jegens hem ook na de tussenbeschikking van het hof van 19 mei 2011 heeft voortgeduurd. Hij is van mening dat de door het huwelijk gevormde lotsverbondenheid tussen partijen daardoor thans verloren is gegaan en dat van hem niet gevergd kan worden dat hij (nog) bijdraagt in het levensonderhoud van de vrouw.
28. De vrouw stelt dat zij als moeder moest reageren op de vreemde gedragingen van [kind], de zoon van partijen, en dat zij slechts in alle oprechtheid heeft herhaald wat [kind] haar heeft verteld. Zij ontkent dat zij ook personen in de directe leefomgeving van de man van haar beschuldigingen op de hoogte heeft gesteld.
29. Uit de door de man overgelegde stukken bij de brief van mr. De Jong van 15 juni 2011 leidt het hof af dat de vrouw vasthoudt aan haar mening over de man. Haar uitingen daarvan jegens de Raad hebben kennelijk plaatsgevonden voordat de tussenbeschikking werd gegeven en kunnen derhalve niet (ten volle) meewegen bij de beantwoording van de vraag of het moment dat de lotsverbondenheid tussen partijen verloren gaat nabij of aangebroken is. Dit geldt mutatis mutandis ook voor hetgeen de heer Von Henning van de politie Groningen in zijn brief van 14 juni 2011 stelt. De brief van mr. Flooren van 31 mei 2011 is van na bedoelde datum en bevat passages die erop duiden dat de vrouw ondanks het oordeel van het hof in zijn tussenbeschikking van 19 mei 2011 volhardt in haar opvattingen en beschuldigingen. Deze brief draagt bij aan het naderbij komen van bedoeld moment, omdat aangenomen moet worden dat mr. Flooren daarmee het actuele standpunt van de vrouw heeft weergegeven. Daartegenover staat dat de vrouw zich wellicht in haar opvatting gesterkt heeft gevoeld door de visie van haar psychosynthese-therapeut mevrouw [psychosythese-therapeut], zoals weergegeven in de brief van 16 maart 2011. Wanneer echter de visie van mevrouw [psychosythese-therapeut] geen navolging vindt, zal de vrouw moeten stoppen met haar negatieve uitingen over de man, op straffe van beëindiging van haar recht op een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Uit het bovenstaande volgt dat het hof het eerder bedoelde moment nog naderbij gekomen acht sinds de tussen¬uitspraak van 19 mei 2011, en dat het zal aanbreken zodra blijkt dat de vrouw na heden opnieuw negatieve uitingen over de man zal doen zonder dat daarvoor geobjectiveerde rechtvaardiging is te vinden.
* de draagkracht
30. Ten aanzien van de draagkracht van de man hebben partijen de volgende geschilpunten:
- de inkomsten uit box 3-vermogen;
- de wooncomponent in het draagkrachtloos inkomen.
31. Gelet op de reeds door het hof bepaalde ingangsdatum van de onderhouds¬verplich¬ting - 25 januari 2010 - zal het hof voor het jaar 2010 uitgaan van de niet door de vrouw betwiste gegevens over dat jaar zoals die in de door de man bij de brief van mr. De Jong van 15 juni 2011 zijn overgelegd, en voor het jaar 2011 van die gegevens over 2011.
* de inkomsten uit box 3-vermogen
32. Het hof heeft reeds bepaald dat met de inkomsten van de man uit box 3- vermo¬gen rekening gehouden zal worden. Thans zal worden vastgesteld welke inkom¬sten in de berekening dienen te worden betrokken.
algemeen
33. Gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie, 25 januari 2010, en de beschikbare gegevens zal het hof de aangifte inkomstenbelasting 2010 tot uitgangspunt nemen voor het vaststellen van de omvang van het vermogen over 2010 en elk van de volgende jaren.
34. Uit deze aangifte blijkt een totaal vermogen per 1 januari 2010 van € 98.032,- opgebouwd uit € 55.532,- aan spaartegoeden en € 42.500,- aan beleggingen. Het totaal vermogen per 31 december 2010 bedraagt volgens de aangifte € 70.325,- opgebouwd uit € 27.825,- aan spaartegoeden en € 42.500,- aan beleggingen.
35. Uit de toelichting van de man in zijn brief van 15 juni 2011 blijkt dat hij een bedrag van € 30.000,- heeft betaald aan de vrouw als voorschot op de afwikkeling van het huwelijksgoederenregime, een en ander kennelijk ter (praktische) uitvoering van de afspraken die partijen in juli 2010 hebben gemaakt in het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking waarvan beroep en die door het hof vastgelegd zijn in zijn beschikking van 22 juli 2010 zoals reeds genoemd in rechtsoverweging 23 van de beschikking. Deze betaling is door de vrouw niet ontkend. Deze betaling is kennelijk (grotendeels) gedaan uit de aan de man toe te delen spaartegoeden en is daarmee een afdoende en geloofwaardige verklaring voor de daling van het totale vermogen in 2010.
36. De door de man eveneens genoemde opname van een bedrag van € 11.948,25 door de vrouw heeft evenwel plaatsgevonden in maart 2009, kort na de peildatum van 10 maart 2009 maar ruim voor 31 december 2009/1 januari 2010. Deze afname van de spaartegoeden is daarom al meegenomen in het totaal vermogen per 1 januari 2010 van € 98.032,- opgebouwd uit € 55.532,- aan spaartegoeden en € 42.500,- aan beleggingen.
37. Volledigheidshalve merkt het hof op dat de groene beleggingen die volgens de aangifte 2008 nog aanwezig waren, kort na de peildatum 10 maart 2009 zijn verkocht en dat de opbrengst daarvan deel is gaan uitmaken van de spaartegoeden. Deze opbrengst zal dan (pro resto) zijn meegenomen in het totaalvermogen dat volgens de IB aangifte per 1 januari 2010 aanwezig was. Tot slot merkt het hof op dat de waarde van de spaarkasovereenkomsten, die voor een bedrag van € 11.023,11 in de verdeling zijn betrokken, niet in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het vermogen van de man, reeds omdat partijen dat ook niet hebben gedaan.
38. De uitgangspunten leiden tot de volgende oordelen omtrent de omvang van het in aanmerking te nemen vermogen over elk van de te onderscheiden jaren.
het vermogen over 2010
39. In het bijzonder gelet op de omstreeks medio 2010 plaatsgevonden daling van het vermogen met € 30.000,- ziet het hof aanleiding voor 2010 uit te gaan van een gemiddeld vermogen aan spaar¬tegoeden en beleggingen van € 84.178,50. Het hof heeft de inkomsten uit dit vermogen berekend op € 2.105,- bruto. Gelet op de toenmalige en huidige rentestand is het hof daarbij uitgegaan van een feitelijk te realiseren rendement van 2,5 %. Op het inkomen uit vermogen van € 2.105,- dient de verschuldigde inkomstenbelasting in box 3 in mindering te worden gebracht. Deze belasting bedraagt € 762,- (voor de berekening verwijst het hof naar de nog volgende draagkrachtberekening). Het netto inkomen uit vermogen bedraagt dan (2.105 minus 762) € 1.343,- per jaar.
het vermogen over 2011
40. Voor 2011 zal het hof uitgaan van het totaal vermogen per 31 december 2010 van € 70.325,- zoals dat blijkt uit de aangifte 2010, opgebouwd uit € 27.825,- aan spaartegoeden en € 42.500,- aan beleggingen. Daarmee is dan rekening gehouden met de daling van het vermogen door de betaling van de man als gevolg van de afspraak in het incident tot schorsing. Het hof heeft -op basis van de hiervoor bij de berekening over 2010 genoemde uitgangspunten- de inkomsten uit dit vermogen berekend op € 1.758,- bruto en € 1.162,- netto per jaar.
het vermogen over 2012 en verder
41. Het hof acht aannemelijk dat het vermogen van de man over 2012 verder zal dalen. De man zal immers op basis van de onderhavige beschikking nog een aanzienlijk bedrag in contanten moeten betalen aan de vrouw - het hof gaat uit van een bedrag van € 24.770,73 op grond van de vordering van € 54.770,73 verminderd met € 30.000,- dat reeds betaald is - en zal de helft van de obligaties aan de vrouw moeten overdragen. Voor de betaling in contanten is een bedrag van € 27.825,- aan spaartegoeden beschikbaar en dat bedrag zal toereikend zijn. De feitelijke verdeling van de obligaties betekent dat voor de man slechts een vermogen van de helft van het bedrag van € 42.500,- aan beleggingen zal resteren, zijnde € 21.250,-. Eenzelfde bedrag zal de vrouw dan beschikbaar staan. Van het totaal vermogen van de man dat per 1 januari 2011 beschikbaar was, zal naar het oordeel van het hof in de loop van 2012 een bedrag resteren dat min of meer overeenkomt met het zogeheten heffingsvrij vermogen. De vrouw zal een vergelijkbaar vermogen ter beschikking staan. Het hof acht het redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man per 1 mei 2012 geen rekening meer dient te worden gehouden met enige inkomsten uit box 3-vermogen.
42. Tot 1 mei 2012 datum zal het hof, om redenen van doelmatigheid, blijven uitgaan van het vermogen van € 70.325,- dat over 2011 tot uitgangspunt is genomen. Uitgaande van wederom een feitelijk te realiseren rendement van 2,5 % bedragen de bruto inkomsten € 1.758,- per jaar. De verschuldigde inkomstenbelasting in box 3 heeft het hof berekend op € 590,-. Het netto inkomen uit vermogen bedraagt dan (1.758 minus 590) € 1.168,- per jaar.
* de inkomsten uit arbeid
43. De vrouw heeft terecht opgemerkt dat de man, gezien de overgelegde jaaropgaven 2008, 2009 en 2010, naast zijn inkomsten uit dienstbetrekking een WAO/WIA uitkering ontvangt van het UWV. Het hof zal bij de berekening van de draag¬kracht van de man ook met deze inkomsten rekening houden, waarbij het hof opmerkt dat, anders dan de vrouw kennelijk veronderstelt, ook de man deze inkomsten in zijn berekeningen heeft betrokken. Het misverstand op dit punt is kennelijk ontstaan omdat de man in zijn draagkrachtberekening 2010 niet het inkomen van de jaaropgaven (zie hierna) heeft meegenomen maar zijn verzamel¬inkomen ad € 30.213,- zoals dat blijkt uit de voorlopige aanslag over dat jaar. Dit verzamelinkomen is echter het belastbaar inkomen uit box 1, 2 en 3 waarbij onder meer rekening is gehouden met alle fiscale aftrekposten, zoals die in verband met kinder- en partneralimentatie, en wijkt reeds om die reden af van het inkomen uit arbeid zoals dat uit de jaaropgaven blijkt.
44. Het hof zal voor het inkomen uit arbeid uitgaan van de jaaropgave 2010 van zijn werkgever QBuzz met een bruto inkomen van € 28.004,- en de jaaropgave van het UWV met een bruto inkomen van € 4.040,-. Gezien de aard van de uitkering die verband houdt met (blijvende) arbeidsongeschiktheid van de man en nu gesteld noch gebleken is dat de man deze uitkering in 2011 en verdere jaren niet meer zal ontvangen, zal het hof ook met ingang van 2011 de WAO/WIA uitkering in aanmerking blijven nemen.
* de woonlasten
45. Het hof onderschrijft niet het standpunt van de vrouw dat ter zake van de woon¬lasten van de man slechts een bedrag van € 95,- per maand als woonlastenforfait in aanmerking dient te worden genomen. Op grond van de gebruikelijke richt¬lijnen wordt ook bij lagere woonlasten dan het bedrag dat als wooncomponent is opgenomen in de bijstandsnorm - voor 2010 een bedrag van € 207,- per maand - uitgegaan van het bedrag van die wooncomponent. Het hof zal dit bedrag aan woonlasten meenemen. Daarmee heeft het hof het woonlasten¬forfait van € 95,- per maand voldoende verdisconteerd.
* de ziektekosten
46. Wat betreft de ziektekosten zal het hof de inkomensafhankelijke premie ontlenen aan de jaaropgaven 2010 waarin deze als ingehouden bijdrage ZVW afzonderlijk staat vermeld.
47. Voor de premie basisverzekering en de premie aanvullende verzekeringen zoekt het hof aansluiting bij de bedragen die blijken uit het polisblad (afgegeven 24 oktober 2010) betreffende de premies over 2011. Uit deze zorgpolis blijkt een premie van € 1.212,- per jaar, inclusief collectiviteitskorting, ofwel € 101,- per maand. Deze premie komt overeen met de premie uit de draagkrachtberekening van de man die de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen en die, gezien de datum van de berekening, zal zijn gebaseerd op de bedragen over 2009.
48. Op de ziektekosten zal een bedrag van € 44,- per maand in mindering worden gebracht, als deel van de premie dat al begrepen is in de bijstandsnorm/alimentatievrije voet.
* de omgangskosten
49. Het hof zal rekening houden met een bedrag van € 30,- per maand aan kosten van omgang tussen de man en [kind]. Dit is ook het bedrag dat daarvoor is opgeno¬men in de draagkracht¬berekening van de man van medio 2009 die de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen. Uit de stukken, waaronder het raadsrapport van 31 mei 2011 (door de man overgelegd bij brief van 15 juni 2011) komt naar voren dat partijen wisselend wel en niet uitvoering hebben gegeven aan de omgangs¬regeling, maar dat de raad uitgaat van verdere omgang tussen de man en [kind].
* de berekening van de draagkracht
50. Gelet op het vorenstaande zal het hof de draagkracht van de man berekenen als volgt.
over de periode vanaf 25 januari 2010 tot 1 januari 2011(naar de tarieven van januari 2010)
jaaropgave inkomsten dienstbetrekking (incl. 1.845 verg. ZVW) 28.004
jaaropgave WAO/WIA uitkering (incl. 267 verg. ZVW) 4.040
belaste inkomsten uit werk 32.044
eigenwoningforfait 1.363
rente en hyp. kosten ___0
aftrekpost eigen woning 1.363 -
belastbare inkomsten uit woning 0
belastbaar inkomen uit werk en woning 32.044
schijf I 33,45 % 6.092
schijf II 41,95 % 6.094
schijf III 42,00 % __ 281
inkomstenheffing box 1 12.467
heffingskorting (alg en arb) 3.476 -
verschuldigde heffing box 1 8.991
berekening besteedbaar inkomen
inkomsten box 1 32.044
verschuldigde heffing box 1 8.991 -
netto inkomen box 1 23.053
netto inkomen box 3 1.343 +
netto inkomen per jaar totaal 24.396
netto besteedbaar inkomen per maand 2.033
alimentatievrije voet (avv) 702
woonlasten 207
ziektekosten
premie basisverz. en aanv. verz. 101
inkomensafhankelijke premie 176
in avv begrepen deel premie 44 -
kosten omgangsregeling _ 30
draagkrachtloos inkomen 1.172 -
draagkrachtruimte 861
Van de draagkrachtruimte is 60 %, derhalve een bedrag van afgerond € 517,- per maand, beschikbaar voor een onderhoudsbijdrage voor de vrouw, met dien verstande dat hierop de onderhoudsbijdrage van de man voor [kind] in mindering dient te worden gebracht. De man betaalt voor [kind] een bedrag van € 272,- per maand en ontvangt over deze bijdrage € 41,- per maand aan fiscaal voordeel, zodat hij per saldo een bedrag van € 231,- per maand bijdraagt. Dit betekent dat voor de vrouw beschikbaar is een bedrag van € 517,- minus € 231,- . Dit komt neer op € 286,- netto per maand ofwel € 492,- bruto per maand wanneer rekening wordt gehouden met het fiscaal voordeel dat de man over de bijdrage voor de vrouw kan ontvangen.
over de periode vanaf 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 (naar de tarieven van januari 2011)
(…)
belastbaar inkomen uit werk en woning 32.044
schijf I 33,00 % 6.147
schijf II 41,95 % 6.200
inkomstenheffing box 1 12.347
heffingskorting (alg en arb) 3.561 -
verschuldigde heffing box 1 8.786
berekening besteedbaar inkomen
inkomsten box 1 32.044
verschuldigde heffing box 1 8.786 -
netto inkomen box 1 23.258
netto inkomen box 3 1.163 +
netto inkomen per jaar totaal 24.421
netto besteedbaar inkomen per maand 2.035
alimentatievrije voet (avv) 710
woonlasten 210
ziektekosten
premie basisverz. en aanv. verz. 101
inkomensafhankelijke premie 176
in avv begrepen deel premie 45 -
kosten omgangsregeling 30
draagkrachtloos inkomen 1.182 -
draagkrachtruimte 853
Van de draagkrachtruimte is 60 %, derhalve een bedrag van afgerond € 512,- per maand, beschikbaar voor een onderhoudsbijdrage voor de vrouw, met dien verstande dat hierop de onderhoudsbijdrage van de man voor [kind] in mindering dient te worden gebracht. De man betaalt voor [kind] een bedrag van € 274,- per maand en ontvangt over deze bijdrage € 41,- per maand aan fiscaal voordeel, zodat hij per saldo een bedrag van € 233,- per maand bijdraagt. Dit betekent dat voor de vrouw beschikbaar is een bedrag van € 512,- minus € 233,- komt neer op € 279,- netto per maand ofwel € 480,- bruto per maand wanneer rekening wordt gehouden met het fiscaal voordeel dat de man over de bijdrage voor de vrouw kan ontvangen.
over de periode vanaf 1 januari 2012 tot 1 mei 2012 (naar de tarieven van januari 2012)
(…)
belastbaar inkomen uit werk en woning 32.044
schijf I 33,10 % 6.271
schijf II 41,95 % 6.067
inkomstenheffing box 1 12.338
heffingskorting (alg en arb) 3.644 -
verschuldigde heffing box 1 8.694
berekening besteedbaar inkomen
inkomsten box 1 32.044
verschuldigde heffing box 1 8.694 -
netto inkomen box 1 23.350
netto inkomen box 3 1.168 +
netto inkomen per jaar totaal 24.518
netto besteedbaar inkomen per maand 2.043
alimentatievrije voet (avv) 722
woonlasten 213
ziektekosten
premie basisverz. en aanv. verz. 101
inkomensafhankelijke premie 176
in avv begrepen deel premie 49 -
kosten omgangsregeling 30
draagkrachtloos inkomen 1.193 -
draagkrachtruimte 850
Van de draagkrachtruimte is 60 %, derhalve een bedrag van afgerond € 510,- per maand, beschikbaar voor een onderhoudsbijdrage voor de vrouw, met dien verstande dat hierop de onderhoudsbijdrage van de man voor [kind] in mindering dient te worden gebracht. De man betaalt voor [kind] een bedrag van € 278,- per maand en ontvangt over deze bijdrage € 41,- per maand aan fiscaal voordeel, zodat hij per saldo een bedrag van € 237,- per maand bijdraagt. Dit betekent dat voor de vrouw beschikbaar is een bedrag van € 510,- minus € 236,- komt neer op € 274,- netto per maand ofwel € 470,- bruto per maand wanneer rekening wordt gehouden met het fiscaal voordeel dat de man over de bijdrage voor de vrouw kan ontvangen.
over de periode vanaf 1 mei 2012 (naar de tarieven van januari 2012)
(…)
belastbaar inkomen uit werk en woning 32.044
schijf I 33,10 % 6.271
schijf II 41,95 % 6.067
inkomstenheffing box 1 12.338
heffingskorting (alg en arb) 3.644 -
verschuldigde heffing box 1 8.694
berekening besteedbaar inkomen
inkomsten box 1 32.044
verschuldigde heffing box 1 8.694 -
netto inkomen box 1 23.350
netto inkomen box 3 0 +
netto inkomen per jaar totaal 23.350
netto besteedbaar inkomen per maand 1.946
alimentatievrije voet (avv) 722
woonlasten 213
ziektekosten
premie basisverz. en aanv. verz. 101
inkomensafhankelijke premie 176
in avv begrepen deel premie 49 -
kosten omgangsregeling 30
draagkrachtloos inkomen 1.193 -
draagkrachtruimte 753
Van de draagkrachtruimte is 60 %, derhalve een bedrag van afgerond € 452,- per maand, beschikbaar voor een onderhoudsbijdrage voor de vrouw, met dien verstande dat hierop de onderhoudsbijdrage van de man voor [kind] in mindering dient te worden gebracht. De man betaalt voor [kind] een bedrag van € 278,- per maand en ontvangt over deze bijdrage € 41,- per maand aan fiscaal voordeel, zodat hij per saldo een bedrag van € 237,- per maand bijdraagt. Dit betekent dat voor de vrouw beschikbaar is een bedrag van € 452,- minus € 237,- komt neer op € 215,- netto per maand ofwel € 370,- bruto per maand wanneer rekening wordt gehouden met het fiscaal voordeel dat de man over de bijdrage voor de vrouw kan ontvangen.
De slotsom
51. Gelet op het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen en beslissen als na te melden.
52. Partijen zijn gewezen echtgenoten. Daarom zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud als volgt
- met ingang van 25 januari 2010 tot 1 januari 2011 op een bedrag van € 492,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 op een bedrag van € 480,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2012 tot 1 mei 2012 op een bedrag van € 470,- per maand;
- en met ingang van 1 mei 2012 op een bedrag van € 370,- per maand;
bepaalt dat deze bijdrage, voor zover de termijnen daarvan niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw moet worden voldaan;
stelt de verdeling van de ontbonden huwelijkse goederengemeenschap van partijen en de verrekening ingevolge de huwelijkse voorwaarden vast zoals weergegeven in de rechtsoverwegingen 21 tot en met 26 van deze beschikking, en veroordeelt partijen, de een tegenover de ander, tot nakoming daarvan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, W. Breemhaar en G.K. Schipmölder en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 13 maart 2012 in bijzijn van de griffier.