Beschikking d.d. 20 maart 2012
Zaaknummer 200.102.208
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. H.P Scheer,
kantoorhoudende te Utrecht,
[geïntimeerde].
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.H. Weermeijer,
kantoorhoudende te Delft.
mr. C.T.B.J. Libosan-Besjes,
kantoorhoudende te Heumen,
in haar hoedanigheid van bijzonder curator
van
[kind 1],
hierna te noemen: [kind 1],
en
[kind 2],
hierna te noemen: [kind 2]
hierna samen ook te noemen: de minderjarigen,
beiden wonende te [woonplaats].
De Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische zaken,
van het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
belast met de taak van centrale autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de
Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, tot uitvoering van onder meer het op 25 oktober 1980 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (HKOV)
gevestigd te 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de centrale autoriteit.
De inhoud van de tussenbeschikking van 9 maart 2012 wordt hierbij overgenomen.
Naast de in de tussenbeschikking genoemde stukken -het beroepschrift van de vader, het verweerschrift van de moeder, de beschikking van 16 februari 2012 van het gerechtshof 's-Gravenhage, de beschikking van het hof van 28 februari 2012 en het proces-verbaal van 28 februari 2012- heeft het hof voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder een brief van 29 februari 2012 van mr. Scheer met bijlagen, een brief van 7 maart 2012 van mr. Libosan-Besjes en een faxbericht van 6 maart 2012 van mr. Scheer met bijlagen.
Het hof heeft ter zitting van 8 maart 2012 voorts de bijlage bij de pleitnota van mr. Scheer geaccepteerd en daarvan kennisgenomen. Deze bijlage is een mailbericht van [betrokkene] en deze is kort en eenvoudig te doorgronden. Het hof is daarbij voorbijgegaan aan het verweer van mr. Weermeijer, de advocaat van de moeder, dat hij de inhoud niet heeft kunnen bespreken met de moeder. De inhoud van het mailbericht ligt in de lijn van eerdere verklaringen van [betrokkene] in deze procedure
De verdere beoordeling
1. De ouders zijn op 5 augustus 1983 in Nederland in het huwelijk getreden. Uit het huwelijk zijn geboren [betrokkene] [in 1994], thans 17 jaar oud, [kind 1] [in 1997], thans 14 jaar oud, en [kind 2] [in 2000], thans 11 jaar oud. Zowel de ouders als de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2. Partijen hebben tot 2005 samengewoond in Nederland. In dat jaar zijn partijen samen met de minderjarigen naar Noorwegen verhuisd. In september 2007 hebben partijen hun (samenwonings)relatie feitelijk verbroken. De vader is met [kind 1] en [kind 2] in de voormalige echtelijke woning gebleven. [betrokkene] woonde op dat moment al niet meer thuis.
3. Op 28 augustus 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Op 27 mei 2010 hebben partijen ter beëindiging van de rechterlijke procedure zowel over de minderjarigen als over de financiële afwikkeling van de echtscheiding afspraken gemaakt. Ten aanzien van de minderjarigen zijn partijen overeengekomen dat [kind 1] en [kind 2] permanent bij de vader zullen wonen en dat zij eenmaal per veertien dagen bij de moeder zullen zijn alsmede gedurende een periode tijdens de zomer¬vakantie, rond Kerstdagen en Oud/Nieuw, en rond Pasen.
4. In het kader van de financiële afwikkeling zijn partijen overeengekomen dat de moeder de voormalige echtelijke woning zal overnemen en per 1 oktober 2010 zal betrekken. De moeder is op die datum in de woning getrokken.
5. In verband met een hartoperatie van de vader in september/oktober 2010 hebben de minderjarigen enige tijd verbleven bij een bevriend gezin. Nadien heeft de vader samen met de kinderen een vakantiewoning betrokken. De Noorse kinderbescherming achtte deze woning echter niet passend en geschikt voor de kinderen waarna de kinderen in overleg, en met instemming van de vader, zijn geplaatst in het gezin van een juffrouw van school,
6. In het (omgangs)weekend van 4 en 5 december 2010 is de vader met de kinderen naar Nederland vertrokken. Zij staan sinds 14 december 2010 weer in Nederland ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
7. Nadat de Noorse rechter op verzoek van de moeder op 28 april 2011 uitspraak heeft gedaan over het ongeoorloofd overbrengen van de minderjarigen van Noorwegen naar Nederland, heeft de moeder zich op 19 juli 2011 gewend tot de Centrale Autoriteit met het verzoek de minderjarigen terug te (doen) geleiden naar Noorwegen.
8. Op 15 november 2011 heeft de Centrale Autoriteit zich, mede namens de moeder, gewend tot de rechtbank Groningen met het verzoek -zakelijk weergegeven- de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te bevelen althans te bevelen dat de terugkeer van de minderjarigen voor een door de rechtbank vast te stellen datum dient plaats te vinden.
9. Bij beschikking van 26 januari 2012 heeft de rechtbank Groningen het verzoek van de Centrale Autoriteit toegewezen en de terugkeer van de minderjarigen naar Noorwegen gelast op uiterlijk 10 maart 2012 met dien verstande dat, indien de vader weigert de minderjarigen terug te brengen naar Noorwegen, de minder¬jarigen op 10 maart 2012 met een geldig reisdocument aan de moeder moeten worden afgegeven, zodat zij de minderjarigen mee terug kan nemen naar Noorwegen.
10. De vader is van deze beschikking in hoger beroep gekomen. De mondelinge behandeling van dit hoger beroep heeft plaatsgevonden op 8 maart 2012.
11. Omdat een inhoudelijke uitspraak in deze zaak eerst ná 10 maart 2012 kan worden gedaan, en het hof het wenselijk heeft geacht dat de minderjarigen het hoger beroep in Nederland kunnen afwachten, heeft het hof bij beschikking van 9 maart 2012 de bestreden beschikking vernietigd voor zover daarbij de terugkeer van de minderjarigen op uiterlijk 10 maart 2012 is gelast alsmede voor zover daarbij de afgifte van de minderjarigen met een geldig reisdocument aan de moeder op uiterlijk 10 maart 2012 is gelast.
12. Toepasselijk op het in hoger beroep voorliggende verzoek en de beantwoording van de daarmee samenhangende vragen zijn:
- het Verdrag betreffende de Burgerrechtelijke Aspecten van Internationale Ontvoering van Kinderen (25 oktober 1980, Trb. 1987, 139), verder te noemen: “het verdrag”, waarbij zowel Nederland als Noorwegen verdragsstaten zijn;
- de Uitvoeringswet Verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen van 2 mei 1980 (Stb. 1980, 202, laatstelijk gewijzigd door de wet van 10 november 2011, Stb. 2011,530) verder te noemen “de uitvoeringswet”; en
- de Verordening van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003, nr 2210/2203 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, verder te noemen: “Brussel IIbis”.
13. Het hof stelt voorop dat het verdrag (onder meer) tot doel heeft de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat.
14. Het hof ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of de vader de kinderen ongeoorloofd naar Nederland heeft overgebracht.
15. Ingevolge artikel 3 lid 1 van het verdrag wordt het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:
a. dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had, en
b. dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Het onder a bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die Staat (lid 2).
16. Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderen ten tijde van hun vertrek naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Noorwegen hadden. Evenmin is in geschil dat beide ouders op dat moment het gezag over de kinderen daadwerkelijk uitoefenen en dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor het vertrek en daarmee evenmin anderszins heeft ingestemd. Er is dan ook sprake van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van het verdrag.
17. Nu er minder dan één jaar is verstreken sinds de overbrenging van de minder-jarigen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient het hof ingevolge artikel 12 van het verdrag de terugkeer van de minderjarigen te gelasten, tenzij er sprake is van één van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het verdrag.
18. Ingevolge artikel 13 van het verdrag is, niettegenstaande het bepaalde in artikel 12, de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat:
- lid 1 aanhef en onder a)
de persoon, de instelling of het lichaam dat de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust; of dat
- lid 1 aanhef en onder b)
er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
19. Op grond van lid 2 van artikel 13 van het verdrag kan de rechterlijke of administratieve autoriteit eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd heeft en een mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
20. De minderjarigen zijn op 28 februari 2012 afzonderlijk van elkaar en telkens in aanwezigheid van de bijzonder curator in raadkamer gehoord door een raadsheer-commissaris. Van dit verhoor is een proces-verbaal opgemaakt dat aan alle betrokkenen voor de mondelinge behandeling is toegezonden.
21. [kind 1] heeft zich tijdens het verhoor ten overstaan van de raadsheer-commissaris maar ook in haar gesprek met de bijzonder curator verzet tegen terugkeer naar Noorwegen. [kind 1] heeft verklaard dat zij werd gepest op school en dat zij niet terug wil naar de moeder en geen contact meer met haar wil.
22. Het hof is ten aanzien van [kind 1] van oordeel dat zij een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden. [kind 1] is veertien jaar oud en zij heeft in haar gesprek met de raadsheer-commis¬saris haar mening helder en duidelijk naar voren gebracht. Dat zij een beneden gemiddeld intelligentie niveau heeft, staat niet in de weg aan haar mogelijkheden om zich een eigen mening te vormen en deze aan het hof kenbaar te maken. [kind 1] was in staat om zich verbaal goed uit te drukken en haar gedachten goed onder woorden te brengen, was consistent in haar verhaal en kwam het hof in haar bewoordingen leeftijdsadequaat en authentiek over. Deze indrukken van de raadsheer-commissaris worden bevestigd door de bevindingen van de bijzonder curator.
23. Uit het verhoor en de bevindingen van de bijzonder curator komt naar voren dat [kind 1] grote weerstand voelt tegenover haar moeder, kennelijk omdat haar vertrouwen in de moeder ernstig is geschaad. [kind 1] heeft ervaren dat haar moeder in haar handelingen en uitlatingen onbetrouwbaar is geweest en dat er, mede door de ontkennende en afwerende houding van de moeder daarover, onvoldoende ruimte is geweest om daarover met haar te spreken. In dat kader acht het hof tekenend dat [kind 1], toen de moeder afgelopen jaar op vakantie was in Nederland en de beide kinderen bij de vader thuis wilde bezoeken, de woning heeft verlaten bij binnenkomst van de moeder. [kind 1] heeft verder aan de raadsheer-commissaris te kennen gegeven dat zij, bij een gedwongen terugkeer naar Noorwegen, zal proberen terug te vluchten naar Nederland. Uit het gesprek van [kind 1] met de bijzonder curator komt bovendien de vrees naar voren dat zij en [kind 2] bij een terugkeer naar Noorwegen wederom in een pleeggezin geplaatst zullen worden.
24. Het vorenstaande in onderling verband en samenhang beschouwend, is het hof tot het oordeel gekomen dat ten aanzien van [kind 1] sprake is van verzet in de zin van artikel 13 lid 2 van het verdrag dat aan haar terugkeer naar Noorwegen in de weg staat.
25. Het hof heeft, anders dan de moeder ingang wil doen vinden, geen redenen om te veronderstellen dat de weerstand van [kind 1] tegenover de moeder het gevolg is van negatieve beïnvloeding door de vader (als gevolg van de echtscheidingsstrijd tussen de ouders), laat staan dat sprake is van ouderverstoting(syndroom) zoals namens de moeder ter zitting is geopperd dan wel een aanverwante stoornis. Het hof heeft daarbij in ogenschouw genomen dat het niet onmogelijk is dat sprake is van enige invloed van de vader, reeds omdat de kinderen bij hem in Nederland verblijven en er tussen de moeder en de kinderen al enige tijd geen (voor wat betreft [kind 1]) of slechts minimaal (voor wat betreft [kind 2]) contact is. Uit de stukken komt deze negatieve beïnvloeding echter onvoldoende naar voren, laat staan dat er aanwij¬zingen zijn voor een campagne van denigreren en minachten door de vader van de moeder dan wel dat door de vader anderszins een beroep wordt gedaan op loyaliteits¬gevoelens van [kind 1]. Dat de vader (gedurende langere tijd) de omgang tussen de moeder en de kinderen in Noorwegen heeft dwars¬gezeten dan wel op enigerlei andere wijzen heeft belemmerd, blijkt slechts uit de informatie van de moeder zelf en vindt geen bevestiging in de beschikbare stukken in het dossier, waaronder de informatie van de Noorse kinder¬bescherming. Integendeel, in de uitspraak van de Noorse rechter van 28 april 2011 wordt juist vermeld dat er uitvoering is gegeven aan de omgangsregeling zoals deze in mei 2010 tussen partijen is afgesproken, ondanks strubbelingen tussen de ouders.
26. Het hof heeft bij zijn hiervoor omschreven oordeel mede acht geslagen op de houding en de mededelingen van de vader ter zitting waar hij zich op vragen van het hof naar gebeurtenissen in het verleden en de uit de stukken naar voren komende beschuldigingen van de moeder, steeds in neutrale bewoordingen over de moeder heeft uitgelaten. Verder blijkt zowel uit de verklaringen van de kinderen als uit de verklaring van de vader ter zitting dat hij contact tussen de moeder en de kinderen van belang acht en pogingen doet om dit te stimuleren. Het hof wijst er in dit verband op dat de vader in hoger beroep onweersproken heeft gesteld dat de moeder tijdens een vakantie in Nederland bij hem thuis is geweest in [woonplaats] en enige tijd met [kind 2] heeft doorgebracht, en dat hij haar de ruimte heeft gegeven om in die periode nogmaals contact te hebben met [kind 2] (en [kind 1]).
27. In het licht van het vorenstaande ziet het hof, anders dan de moeder heeft bepleit, geen reden voor een onderzoek door een deskundige, een gedragskundige of een kinderpsycholoog, naar de aard en redenen van het verzet van [kind 1] en naar de vraag of dit verzet van zodanige aard is dat de terugkeer naar Noorwegen voor haar traumatisch zou zijn. Het hof acht een dergelijk onderzoek niet relevant voor de thans ter beoordeling voorliggende vraag. Een dergelijk onderzoek zal de weerstand van [kind 1] tegenover de moeder immers niet veranderen en zal haar verzet tegen terugkeer niet anders maken. Het hof heeft bij zijn beslissing ook laten meewegen dat dergelijk onderzoek opnieuw spanningen en onrust voor de minderjarigen zal meebrengen en een belasting voor hen zal betekenen. Het hof acht dit niet in hun belang.
28. Ook [kind 2] heeft bij het verhoor van de raadsheer-commissaris blijk gegeven van verzet tegen terugkeer naar Noorwegen. Ook met betrekking tot [kind 2] is het hof van oordeel dat zij een mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden. Hetgeen [kind 2] tijdens haar verhoor met de raadsheer-commissaris heeft aangegeven komt evenwel vooral neer op de wens dat zij graag (bij haar vader en haar zus) in Nederland wil blijven wonen. Een dergelijke wens valt niet aan te merken als verzet tegen de terugkeer in het licht van de uitzonderings¬bepaling van artikel 13 lid 2 van het verdrag.
29. De vraag of [kind 2] zou komen te verkeren in een ondraaglijke toestand als bedoeld in artikel 13 lid 1 aanhef en onder b van het verdrag wanneer het hof haar teruggeleiding en niet tevens die van [kind 1] zou gelasten, behoeft hier geen nadere bespreking. Namens de moeder is ter zitting uitdrukkelijk gezegd dat zij het, gezien de hechte band tussen de kinderen en de steun die zij over en weer aan elkaars aanwezigheid binnen het gezin ontlenen, onwenselijk acht dat de kinderen van elkaar worden gescheiden. Nu het hof het verzet van [kind 1] tegen terugkeer een voldoende grond acht om de verzochte teruggeleiding van haar naar Noorwegen te weigeren op grond van artikel 13 lid 2 van het verdrag, zal het hof reeds hierom ook de teruggeleiding van [kind 2] weigeren.
30. Tot slot merkt het hof op dat het ook in ogenschouw heeft genomen of er mogelijk¬heden zijn voor een terugkeer van [kind 1] (en [kind 2]) tezamen met hun vader, en of daarmee alsnog voorbij zou moeten worden gegaan aan het verzet tegen terugkeer van met name [kind 1]. Daarbij dient het hof uit te gaan van de situatie zoals die thans feitelijk bestaat. Daargelaten dat de vader formeel niet verplicht kan worden (met de kinderen) terug te verhuizen naar Noorwegen, acht het hof ook voldoende aannemelijk geworden dat een terugkeer van de vader naar zijn oorspronkelijke woonplaats op de Lofoten althans die betreffende regionen redelijkerwijs niet aan de orde kan zijn. Terugkeer naar een verder weg gelegen deel van Noorwegen is, ook in de visie van de moeder, geen zinvolle optie. Wat betreft woonruimte en werk in (de omgeving van) Valberg voorziet het hof grote problemen. De vader beschikte reeds ten tijde van het vertrek met de kinderen niet over passende woonruimte voor hem en de kinderen. Het is niet gebleken dat hij deze woonruimte alsnog zou kunnen verkrijgen. De stellingen van de moeder op dit punt, in het bijzonder voor wat betreft de namens haar ter zitting genoemde woonruimte boven een plaatselijke supermarkt, zijn door de vader gemotiveerd weersproken en de moeder heeft haar stellingen niet nader onderbouwd. Op grond van de stukken is gebleken dat het de vader om medische redenen niet is toegestaan om auto te rijden, terwijl het openbaar vervoer op de Lofoten zeer beperkt is. Hierdoor wordt de vader ernstig belemmerd in zijn mogelijkheden om een baan te vinden. Ook hier geldt dat de stellingen van de moeder op dit punt, in het bijzonder voor wat betreft de namens haar ter zitting genoemde baan in een plaatselijke supermarkt, door de vader gemotiveerd zijn weersproken en dat de moeder haar stellingen niet nader heeft onderbouwd. De onduidelijkheden en onzekerheden betreffende het wonen en werken van de vader (en de kinderen) betekenen dat er voor de kinderen een reëel risico is dat opnieuw een plaatsing in een pleeggezin aan de orde kan komen (waar de weerstand van [kind 1] tegenover de moeder een plaatsing bij de moeder thuis in de weg zou staan).
31. Het hof zal de beschikking waarvan beroep vernietigen en het verzoek van de moeder om de teruggeleiding te gelasten van beide kinderen naar Noorwegen alsnog weigeren. De overige grieven van de vader, waaronder die omtrent de betekenis van de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 6 juli 2010 (EHRC 2010, 93 inzake Neulinger en Shuruk tegen Zwitserland) voor de toepassing en uitleg van de weigeringsgronden van het verdrag, kunnen dan ook onbesproken blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van 26 januari 2012 van de rechtbank Groningen voor zover deze niet reeds vernietigd is bij de tussenbeschikking van het hof van 9 maart 2012;
en opnieuw beslissende:
wijst af het inleidend verzoek van de moeder (mede namens haar gedaan door de Centrale autoriteit) om de terugkeer te bevelen van [kind 1] en [kind 2] [naam].
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch (voorzitter), G.M. van der Meer en J.G. Idsardi, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 20 maart 2012 in bijzijn van de griffier.