Beschikking d.d. 24 mei 2012
Zaaknummer 200.092.696
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.H.J. van der Maas, kantoorhoudende te Haren,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.R. Kamminga, kantoorhoudende te Oosterwolde.
Het geding in eerste aanleg
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 25 mei 2011, gegeven onder zaaknummer 83674 / FA RK 10-3484, heeft de rechtbank Assen bepaald dat de man aan de vrouw verschuldigd is € 6.692,00 uit hoofde van verrekening op grond van de huwelijksvoorwaarden en is de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van dit bedrag binnen vier weken na betekening van de beschikking. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 24 augustus 2011, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 25 mei 2011 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de man te veroordelen om aan de vrouw uit hoofde van de verrekening op grond van de huwelijksvoorwaarden een bedrag te voldoen gelijk aan een door het hof te benoemen deskundige op grond van de commerciële jaarcijfers te berekenen bedrag, dan wel een bedrag van € 146.681, kosten rechtens.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 28 oktober 2011, heeft de man het verzoek bestreden en verzocht de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans dit beroep ongegrond te verklaren, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.
Ten overstaan van een raadsheer-commissaris heeft op 21 februari 2012 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van
9 november 2011 met bijlagen van mr. Van der Maas, een brief met bijlage van 30 maart 2012 van mr. Van der Maas en een brief met bijlage van 20 april 2012 van mr. Kamminga.
Een (nadere) mondelinge behandeling van de zaak heeft, conform de ter comparitie met partijen gemaakte afspraak, niet plaatsgevonden.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank, zoals weergegeven in de beschikking waarvan appel, heeft geen van partijen in hoger beroep iets aangevoerd. Het hof gaat dan ook van die feiten uit.
2. Daarnaast staat vast dat partijen aan het periodiek verrekenbeding dat in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen, alleen in de jaren 1994/1995 en 1995/1996 uitvoering hebben gegeven door het opstellen van een schuldbekentenis van de man jegens de vrouw ter zake van het te verrekenen saldo, welke schuld daarbij werd omgezet in een niet rentedragende lening.
De overwegingen
3. De vrouw heeft zich in hoger beroep, zakelijk weergegeven, op het volgende standpunt gesteld.
Aangezien niet aan de verrekenplicht op grond van de huwelijkse voorwaarden is voldaan, dient te worden verrekend op de wijze die artikel 1:141 lid 3 BW meebrengt. Daarbij kan het veehouderijbedrijf, zoals dat door de man ten huwelijk is aangebracht, buiten de verrekening blijven maar dient de waardevermeerdering in dat bedrijf die tijdens het huwelijk is ontstaan, te worden verrekend, omdat die vermoed moet worden te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Daarbij merkt de vrouw op dat de commerciële winst bepalend dient te zijn voor de verrekening. De vrouw concretiseert die waardevermeerdering vervolgens door hetgeen blijkens de beschikbare jaarstukken in de loop van het huwelijk van partijen in het bedrijf van de man is geïnvesteerd op te tellen en de fiscale boekwaarde daarvan per 30 april 2010 van dat totaal af te trekken. Zij komt daarmee op een bedrag van ten minste € 279.979,- dat aan haar voor de helft toekomt, naast het door de rechtbank reeds toegewezen bedrag van € 6.692,- ter zake van de verrekening tot 1 mei 1998. Ook stelt de vrouw dat de jaarstukken geen reëel beeld geven omdat verbeteringen en verbouwingen aan het privédeel van de boerderij ten laste van het resultaat zijn gebracht.
De vrouw heeft daarnaast nog gesteld dat zij een bedrag van € 19.950,- aan eigen vermogen in het bedrijf van de man heeft ingebracht, dat zij de bedragen uit hoofde van de verrekeningen over de jaren 1994/1995 en 1995/1996 nooit heeft ontvangen zodat zij daar alsnog recht op heeft, en dat zij over haar vordering recht heeft op vergoeding van rente.
Ter comparitie heeft de vrouw erkend dat de jaarstukken op een binnen de agrarische branche gebruikelijke manier zijn opgesteld, maar dat ook andere methoden gangbaar zijn. Ook heeft zij gesteld dat de rente niet aan de orde is.
4. Het standpunt van de man luidt, zakelijk weergegeven, dat er voor verrekening als door de vrouw verzocht geen plaats is. Over de jaren 1994/1995 en 1995/1996 is verrekend, over de jaren 1996/1997 en 1997/1998 komt de vrouw € 6.692,- toe en over de jaren daarna is verlies geleden dat niet door latere winsten is gecompenseerd, zodat ingevolge artikel 11 onder b van de huwelijkse voorwaarden geen verrekening plaatsvindt. Er is geen reden om de overgelegde jaarstukken niet te volgen nu deze op correcte wijze en volgens goed gebruik in de agrarische branche zijn opgesteld en een reëel beeld geven. De huwelijkse voorwaarden brengen mee dat voor de verrekening uitgegaan wordt van het fiscaal inkomstenbegrip, commerciële cijfers zijn niet relevant. Voor zover er in het bedrijf is geïnvesteerd is dat gefinancierd met bankleningen waarop niet met overgespaard inkomsten is afgelost. Uitgaven voor het privédeel van de boerderij zijn niet ten laste van het resultaat van het bedrijf gebracht. De vrouw onderbouwt haar stellingen met betrekking tot waardevermeerdering niet en de man betwist die. Dat geldt ook voor de stellingen van de vrouw aangaande de inbreng van haar eigen geld in het bedrijf van de man, de verrekening van de bedragen over 1994/1995 en 1995/1996 (deze zijn omgezet in een renteloze lening) en aangaande de rente.
5. Het hof oordeelt als volgt.
6. Ter comparitie is aan de orde geweest welke bedoeling partijen hebben gehad met het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. Gebleken is dat partijen hun vermogensbestanddelen niet hebben willen vermengen; voor de vrouw ging het daarbij om haar eigen geld, voor de man om het bedrijf. Ten aanzien van de verrekenplicht is niet van bijzondere bedoelingen gebleken. Het hof maakt uit een en ander op dat de huwelijkse voorwaarden conform hun tekst moeten worden uitgelegd.
7. Alvorens verrekening in de zin van artikel 1:141 BW aan de orde kan komen moet vaststaan dat er bij het einde van het huwelijk van partijen niet voldaan was aan de overeengekomen verrekenplicht.
8. Onder de verrekenplicht valt naar het oordeel van het hof onder meer de verplichting om jaarlijks te beoordelen of er verrekening dient plaats te vinden, en om derhalve in dat kader de jaarcijfers te beoordelen.
9. Geen van partijen heeft gesteld dat aan die jaarlijkse verplichting is voldaan. Derhalve is er sprake van een niet nagekomen verrekenplicht.
10. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW in dit geval opgaat. Het hof acht dat bewijsvermoeden weerlegd, dan wel is van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat geen verrekening dient plaats te vinden, indien uit de overgelegde jaarrekeningen moet worden afgeleid dat geen (verdere) verrekening had dienen plaats te vinden vanaf 1 mei 1998. Partijen verschillen niet van mening over het feit dat de verrekening tot aan die datum meebrengt dat de vrouw een bedrag van € 6.692,- toekomt, zo leidt het hof onder meer uit de toelichting op grief 2 van de vrouw af.
11. Uit artikel 11 aanhef en onder b van de huwelijkse voorwaarden volgt dat er geen verrekening plaatsvindt over het kalenderjaar dat het netto-inkomen van een echtgenoot, onder aftrek van de kosten van de huishouding, tengevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is, en over volgende kalenderjaren indien en voor zover het voor verrekening vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt. Artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden, waarnaar in artikel 11 verwezen wordt, brengt mee dat voor de verrekening van inkomsten uitgegaan wordt van het begrip "netto-inkomen" zoals dat is gedefinieerd in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden. Artikel 5 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden definieert dit begrip als het begrip inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, met enkele aanpassingen die - naar het hof de standpunten van partijen begrijpt - voor de beoordeling van deze zaak niet van belang zijn. Uit een en ander moet worden afgeleid dat het de bedoeling van partijen is geweest om bij de vaststelling van wat verrekend moet worden uit te gaan van een fiscaal inkomensbegrip, en dus niet van een commercieel winst- of inkomensbegrip.
12. Tussen partijen staat, bij gebreke aan voldoende (gemotiveerde) betwisting door de vrouw, vast dat uit de jaarstukken van het bedrijf van de man over de periode vanaf 1 mei 1998 blijkt dat er fiscaal gezien vanaf die datum verliezen zijn geleden die tot aan het einde van de verrekenperiode niet volledig door winsten zijn gecompenseerd. Dat die verliezen (mede) zouden zijn veroorzaakt door te hoge afschrijvingen of ten onrechte zakelijk geboekte privé-uitgaven heeft de vrouw wel gesteld, maar niet onderbouwd. Haar stelling moet dan ook worden gepasseerd. Vast staat immers (ten aanzien van de afschrijvingen), dat de jaarstukken niet op een ongebruikelijke manier zijn opgesteld, en de vrouw heeft niet concreet kunnen aangeven en onderbouwen welke privé-uitgaven ten onrechte ten laste van de bedrijfsresultaten zouden zijn gebracht. Van andere redenen om de jaarstukken niet te volgen is niet gebleken. Het ontbreken van een accountantsverklaring is daartoe onvoldoende.
13. Het hof ziet evenmin reden om, nu de periodieke verrekenverplichting bij het einde van het huwelijk moet worden afgewikkeld op de wijze die artikel 1:141 BW meebrengt, van een ander inkomensbegrip uit te gaan dan de huwelijkse voorwaarden meebrengen, zoals door de vrouw bepleit. Naar het oordeel van het hof blijven de bedoelingen van partijen zoals neergelegd in de huwelijkse voorwaarden leidend.
14. Hier komt bij dat geenszins vaststaat dat de waarde van het bedrijf van de man bij het einde van het huwelijk c.q. de verrekenplichtige periode hoger was dan deze was ten tijde van de verkrijging, waarbij nog een rol speelt dat de verwervingsprijs van het bedrijf naar het zich laat aanzien onder de marktwaarde heeft gelegen. Evenmin is op voorhand aannemelijk dat een eventuele waardevermeerdering zou moeten worden toegerekend aan verrekenbaar inkomen. De vrouw heeft dat wel gesteld, maar de man heeft deze stelling gemotiveerd betwist. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw haar stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd. Een ter zake dienend bewijsaanbod heeft de vrouw niet gedaan. Het hof betrekt daarbij tevens in zijn oordeel dat de bankleningen in de loop van het huwelijk fors zijn gestegen, en dat het doen van investeringen en het afschrijven daarop in het algemeen kan worden gezien als passend binnen een normale bedrijfsvoering en dus niet als ten koste gaand van verrekenbaar inkomen.
15. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW in dit geval is weerlegd dan wel op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid niet dient te worden toegepast. Evenmin is er op grond van het bovenstaande reden voor benoeming van een deskundige zoals door de vrouw verzocht.
16. In haar akte na comparitie heeft de vrouw nog aangevoerd dat zij duidelijk meer dan een half uurtje per dag meehielp in het bedrijf van de man. De man heeft dat gemotiveerd weersproken. Daargelaten dat de vrouw aan haar stelling geen duidelijke conclusies heeft verbonden ten aanzien van de eventuele verrekenplicht brengt het enkele feit dat zij in het bedrijf heeft meegewerkt geen verrekenplicht ten aanzien van dat bedrijf met zich, zodat het hof haar stelling, wat daar verder ook van zij, passeert.
17. Ten aanzien van het bedrag van € 19.950,- heeft de vrouw ter comparitie toegelicht dat dit bedrag in de loop van de tijd is besteed aan allerlei zaken, waaronder het huishouden. Zij heeft niet kunnen concretiseren dat van dit bedrag iets ten goede is gekomen aan het bedrijf van de man. Een ter zake dienend bewijsaanbod is niet gedaan. Deze stelling van de vrouw zal het hof dan ook passeren.
18. De vrouw heeft aangevoerd dat zij de bedragen uit hoofde van de verrekeningen over de jaren 1994/1995 en 1995/1996 nooit heeft ontvangen, zodat zij daar alsnog recht op heeft, en dat zij over deze vordering recht heeft op rente.
19. De man stelt dat over die jaren is verrekend. Zijn schuld aan de vrouw is omgezet in een geldlening waarover geen rente verschuldigd zal zijn.
20. Het hof oordeelt op dit punt als volgt.
Bij het verweerschrift van de man in eerste aanleg, gedateerd 10 november 2010, heeft hij de schuldbekentenissen over bedoelde jaren in het geding gebracht. Daarbij heeft de man tevens berekeningen gemaakt van de verrekenvordering over de jaren 1996/1997 en 1997/1998. Volgens de man bedroeg de verrekenvordering per 30 april 1998 ƒ 14.748,- (ofwel € 6.692,-); in dat bedrag is blijkens de berekening het openstaand saldo van het voorafgaande jaar verrekend, en dat geldt ook voor de berekeningen van de eerdere jaren. De vrouw heeft deze cijfers niet bestreden. Het hof leidt uit de ten processe overgelegde berekeningen van de man dan ook af dat telkens rekening is gehouden met de verrekenvordering uit de voorgaande jaren, zodat er geen reden is om de man te veroordelen om naast het bedrag van € 6.692,- nog een nader bedrag ter zake van de verrekening over bedoelde jaren aan de vrouw te voldoen.
De slotsom
21. Gelet op het bovenstaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
22. Voor een veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep, zoals door de man verzocht, ziet het hof geen aanleiding, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de proceskosten aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, G. Jonkman en G.M. van der Meer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 mei 2012 in het bijzijn van de griffier.