ECLI:NL:GHLEE:2012:BW9086

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.087.349/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep op noodweg en erfdienstbaarheid in kort geding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, ging het om een kort geding waarin de appellanten, hierna aangeduid als [appellant], een beroep deden op het recht van erfdienstbaarheid en de noodzaak van een noodweg. De appellanten stelden dat zij sinds 1963 gebruik maken van een door verjaring verkregen recht van overpad over het terrein van [appellant]. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat het niet ondenkbaar was dat de bodemrechter zou oordelen dat het perceel van [appellant] als noodweg zou worden aangewezen. Echter, het hof oordeelde dat het eigen land van [appellant] normaal bereikbaar is en dat er geen noodzaak voor een noodweg bestaat. Het hof concludeerde dat de vordering van [geïntimeerden] niet kon worden toegewezen, omdat het vereiste spoedeisende belang ontbrak. Bovendien werd vastgesteld dat de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid door [geïntimeerden] niet in overeenstemming was met de redelijkheid en billijkheid, gezien de overlast die dit voor [appellant] met zich meebracht. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de gevraagde voorziening af, waarbij [geïntimeerden] in de proceskosten werden veroordeeld.

Uitspraak

Arrest d.d. 19 juni 2012
Zaaknummer 200.087.349/01
(zaaknummer rechtbank: 83796/KG ZA 10-322)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: thans mr. M. Schuring, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. J.W.S. Peters, kantoorhoudende te Assen.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 1 november 2011 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Naar aanleiding van het tussenarrest heeft op 17 januari 2012 een descente plaatsgevonden, waarbij producties zijn overgelegd die aan het opgemaakte proces-verbaal zijn gehecht. Partijen zijn in de gelegenheid geweest om bij brief op de inhoud van het proces-verbaal te reageren en hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Hierna heeft [appellant] een akte uitlating genomen, welke is gevolgd door een akte uitlating van de zijde van [geïntimeerden]
Vervolgens hebben partijen de stukken opnieuw overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
Het geschil
1. [geïntimeerden] leggen aan hun vordering ten grondslag dat zij al sinds 1963 gebruik maken van het door verjaring verkregen recht van erfdienstbaarheid van overpad of van een noodweg langs de woning van [appellant] en vervolgens linksom over diens terrein naar hun eigen landbouwpercelen. Hun vordering zoals die is toegewezen, komt erop neer dat zij ongehinderd van dat recht gebruik willen blijven maken totdat in de bodemzaak tussen partijen is beslist over de problematiek die in dit kort geding speelt. De voorzieningenrechter heeft zijn beslissing onder meer gebaseerd op de overweging dat niet ondenkbaar is dat de bodemrechter het gedeelte van het perceel van [appellant] als noodweg ten behoeve van de percelen van [geïntimeerden] zal aanwijzen. In de belangenafweging heeft de voorzieningenrechter laten meewegen dat [geïntimeerden] daarvan al ruim 39 jaar gebruik hebben gemaakt.
2. [appellant] heeft met de grieven onder meer bestreden dat sprake is van een noodweg. Hij voert bovendien aan dat pas sinds enkele jaren sprake is van het gebruik van zwaar landbouwmaterieel door [geïntimeerden]. Die is daartoe overgegaan nadat
[geïntimeerde 1] zijn woning aan [adres] ongeveer vijf jaar geleden heeft verkocht. De nieuwe eigenaar weigert om [geïntimeerden] nog over zijn terrein toe te laten. Tot die tijd konden zij hun in eigendom toebehorende landbouwgronden met zwaar landbouwmaterieel benaderen vanuit hun eigen boerderijen, die beide aan de uiteinden van die gronden zijn gelegen. Daarna was die mogelijkheid aan een van deze zijden komen te vervallen. Pas op dat moment zijn [geïntimeerden] intensief van het pad langs de woning van [appellant] gebruik gaan maken. Die woning is gelegen ongeveer halverwege de lange zijde van de landbouwgronden van [geïntimeerden]
3. Het hof overweegt als volgt.
Het beroep op een noodweg
Op grond van artikel 5:57 BW heeft de eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg (het ingesloten erf) recht op aanwijzing van een noodweg (uitweg). De vraag of een erf als ingesloten moet worden beschouwd, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De omvang van een noodweg wordt bepaald door het antwoord op de vraag of bij het ontbreken daarvan een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf bij een normale bestemming, gelet op de aard van dat erf, onmogelijk is.
4. Uit de eigen waarneming van de raadsheer-commissaris is duidelijk geworden dat er geen fysieke beletselen zijn die [geïntimeerden] verhinderen om hun percelen met landbouwmachines te bereiken vanaf de aan [geïntimeerde 2] in eigendom toebehorende boerderij aan [adres]. Niet aannemelijk is geworden dat de onder hun land liggende diepe gasleiding daartoe een beletsel vormt of dat het om andere redenen in redelijkheid (in de woorden van [geïntimeerde 2]) 'geen optie' zou zijn.
5. Als het al zo is dat daardoor een pad zou worden gecreëerd dat niet meer kan worden bewerkt, dan is dat in beginsel een - overigens beperkt - probleem dat eigen is aan de landbouw. Het kan niet afdoen aan de conclusie dat het land van [geïntimeerden] over de gehele lengte en over de gehele breedte vanaf de genoemde boerderij met zwaar materieel kan worden benaderd.
6. Het voorgaande betekent dat de stelling dat sprake is van een noodweg in dit kort geding feitelijk ongefundeerd is.
Het beroep op een erfdienstbaarheid
7. Uit rechtsoverwegingen 4. en 5. volgt dat het vereiste spoedeisende belang ontbreekt voor zover [geïntimeerden] zich beroepen op een erfdienstbaarheid. In aanvulling hierop overweegt het hof het volgende.
8. Het hof deelt het voorlopige oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan, zoals [geïntimeerden] hebben aangevoerd. Ook op die constatering strandt de vordering voor zover deze is gebaseerd op een erfdienstbaarheid. In aanvulling op die constatering geldt nog het volgende.
9. Bij de bepaling van de wijze waarop de gestelde erfdienstbaarheid kan worden uitgeoefend, spelen de beginselen van redelijkheid en billijkheid een rol. In dat licht is van belang dat [appellant] heeft betoogd dat het pad langs zijn huis tot een jaar of vijf geleden slechts incidenteel werd gebruikt. Daarbij werd dan slechts gebruik gemaakt van een kleine trekker. Het hof komt dat geenszins onaannemelijk voor. Uit de eigen waarnemingen van de raadsheer-commissaris en uit de overgelegde foto's is echter duidelijk geworden dat [geïntimeerden] op dit moment gebruik maken van groot materieel als zij hun gronden benaderen langs de woning van [appellant]. Diens eigen terrein, dat door hem in privé wordt bewoond, wordt daardoor in meerdere opzichten extreem belast. Ten eerste betreft die belasting het enkele feit dat zich dergelijke grote voertuigen over het terrein en rakelings langs [appellant]s woning begeven; ten tweede beschadigen deze voertuigen door hun omvang de begroeiing op het perceel van [appellant] in niet te verwaarlozen mate; ten derde wordt ook de verharding van het pad direct langs de woning van [appellant] er door beschadigd; ten vierde is de manoeuvreerruimte zo gering, dat ook de woning van [appellant] door dit gebruik schade dreigt op te lopen en - naar het zich laat aanzien - daadwerkelijk al heeft opgelopen. De raadsheer-commissaris heeft kunnen constateren dat een en ander door [appellant] als zeer belastend en emotionerend wordt ervaren. Gelet op dit alles is het niet aannemelijk dat de door [geïntimeerden] voorgestane wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid overeenstemt met de wijze waarop dat beweerdelijke recht geruime tijd zonder tegenspraak is uitgeoefend. Omdat die wijze van uitoefening meer overlast veroorzaakt dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de rede ligt, kan in dit kort geding niet worden uitgegaan van de aan de vordering ten grondslag gelegde inhoud van de (gestelde) erfdienstbaarheid.
De slotsom
10. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. De gevraagde voorziening wordt geweigerd. [geïntimeerden] zullen als de in het ongelijk te stellen partijen worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties (tariefgroep II, in hoger beroep 3,5 punten).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende: weigert de gevraagde voorziening;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant]:
in eerste aanleg op € 262,- aan verschotten en € 1.356,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat,
in hoger beroep op € 1.565,81 aan verschotten en € 3.129,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
Aldus gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, voorzitter, W. Breemhaar en K.M. Makkinga en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 19 juni 2012 in het bijzijn van de griffier.