ECLI:NL:GHLEE:2012:BX0365

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.075.272/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg echtscheidingsconvenant en verrekenvorderingen in het huwelijksvermogensrecht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, betreft het een hoger beroep over de uitleg van een echtscheidingsconvenant en de daaruit voortvloeiende verrekenvorderingen. De zaak is op 3 juli 2012 behandeld, met als zaaknummer 200.075.272/01. De appellante, vertegenwoordigd door mr. P.A.K. van Eck, en de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.-W.F. van Horssen, hebben in eerste aanleg een convenant gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de gevolgen van hun echtscheiding, waaronder alimentatie en de verdeling van bezittingen. De appellante stelt dat de alimentatieverplichting van de geïntimeerde is afgekocht met een bedrag van € 43.239,33, terwijl de geïntimeerde betwist dat er sprake is van een alimentatie-afkoop. Het hof oordeelt dat de uitleg van het convenant moet plaatsvinden aan de hand van de Haviltex-norm, waarbij de redelijke verwachtingen van partijen centraal staan. Het hof geeft de appellante de gelegenheid om bewijs te leveren van haar stellingen over de gemaakte afspraken. Daarnaast worden verschillende geschilpunten besproken, waaronder de kosten van kinderopvang, de polis levensverzekering, en andere financiële verplichtingen die voortvloeien uit het convenant. Het hof houdt verdere beslissingen aan en verwijst de zaak naar een rolzitting voor het indienen van processtukken.

Uitspraak

Arrest d.d. 3 juli 2012
Zaaknummer 200.075.272
(zaaknummer rechtbank: 102704 / HA ZA 10-155)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P.A.K. van Eck, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.-W.F. van Horssen, kantoorhoudende te Leek.
De inhoud van het op 29 maart 2011 in het incident bezwaar tegen de vermeerdering van eis (art. 130 lid 1 Rv) gewezen arrest wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Nadat in genoemd in het incident gewezen arrest de hoofdzaak naar de rolzitting was verwezen, hebben partijen afgezien van akte na tussenarrest.
Ten slotte hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft in het principaal appel vijf grieven opgeworpen.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel zeven grieven opgeworpen, waarvan één ongenummerd.
De beoordeling
De inhoud van het door [appellante] overgelegde procesdossier.
1. In het procesdossier dat [appellante] heeft overgelegd voor het wijzen van arrest bevindt zich een brief van de advocaat van [geïntimeerde] van 11 januari 2011, met bijlagen. In die brief staat dat met het oog op een mogelijke mondelinge behandeling een aantal producties worden toegezonden. Er heeft echter geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. Nu de brief evenmin bij conclusie of akte in het geding is gebracht, zal het hof de inhoud van de brief en de producties buiten beschouwing laten.
De vaststaande feiten
2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1. tot en met 2.7. van genoemd vonnis d.d. 7 juli 2010 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Deze feiten luiden:
2.1. Partijen zijn op 5 september 1997 met elkaar gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden.
2.2. Bij beschikking van de rechtbank Assen van 7 november 2007 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voormelde beschikking is op 17 december 2007 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de Burgerlijke Stand.
2.3. Partijen hebben in onderling overleg afspraken gemaakt over de gevolgen van hun echtscheiding. Deze afspraken zijn vastgelegd in een convenant dat op respectievelijk 28 en 31 juli 2007 door partijen is getekend (prod. 2 bij inleidende dagvaarding).
2.4. In het convenant is onder meer het volgende vastgelegd:
‘2.1. Uit een berekening die aan deze overeenkomst zal worden gehecht blijkt, dat de man en de vrouw over en weer geen alimentatie behoeven te voldoen. Partijen zijn bij wege van vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag zal voldoen bij wijze van verrekening van drie en veertigduizend tweehonderd negen en dertig euro en drie en dertig eurocent ineens en dat daarmee zijn plichten ten aanzien van de partneralimentatie voor nu en in de toekomst zijn voldaan. De man zal na voldoening van dit bedrag niet meer gehouden zijn om partneralimentatie te voldoen, ook niet wanneer bij partijen of één van hen de omstandigheden wijzigen. Deze overeenkomst ten aanzien van de partneralimentatie is gesloten omdat partijen over en weer de mogelijkheid op een procedure omtrent dit onderwerp willen uitsluiten, nu en voor in de toekomst. De vrouw geeft hierbij uitdrukkelijk finale kwijting voor de ontvangst van bovenbedoeld bedrag.
(…)
4. 7. Partijen hebben de navolgende financiële producten: een verzekering bij
ABN AMRO met een waarde zoals tussen partijen is vastgesteld van
€ 18.000,00.
(…)
5.1. Partijen zijn overeengekomen dat de inboedel, minus persoonlijke bezittingen van de man en van de moeder van de man, aan partijen genoegzaam bekend, aan de vrouw zal verblijven. De man zal de schuld aan de Visa voor zijn rekening nemen en de vrouw vrijwaren van iedere aansprakelijkheid deswege.
5.2. De overwaarde van het huis zal bij uitsluiting van de man volledig aan de vrouw toekomen. De auto, merk Peugeot, type 306, zal aan de vrouw worden toegedeeld. De saldi van de spaarrekeningen zullen aan de vrouw worden toegedeeld. De teruggave van de inkomstenbelasting over 2006 en 2007 zal toekomen aan degene op wiens de naam de aanslag is gesteld.
(…)
6.1. De verdeling, die partijen in artikel 5 overeengekomen zijn, wordt hierna cijfermatig uitgewerkt.
Aan de man Aan de vrouw
Inboedel € pm overwaarde woning € 60.978,66
€ auto € 7.500,00
€ inboedel € pm
Schuld Visa -/- € 4.500,00 verzekering € 18.000,00
Totaal € 4.500,00 € 86.478,66
6.2. Uit het cijfermatig overzicht (zie art. 6.1) blijkt dat het aandeel, dat de vrouw wordt toebedeeld € 86.487,66 waard is. Het aandeel dat de man wordt toebedeeld is € -/- 4.500,- waard.
Dit betekent dat de vrouw de man op grond van het vorenstaande in verband met overbedeling een bedrag ad € 45.489,33 dient te betalen.
Ter zake van de betaling van voornoemd bedrag spreken partijen het navolgende af: de man en de vrouw zijn overeengekomen dat zij, bij wege van vaststellingsovereenkomst overeenkomen en vastleggen dat de vordering die hieruit ontstaat niet door de vrouw aan de man zal worden voldaan. Dit ter voorkoming van een eventuele procedure over de verdeling en de eventueel te betalen alimentatie, zoals hiervoor in de overeenkomst vermeld.
(…)
9.1. Aanslagen en restituties inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen worden vanaf heden toegescheiden aan respectievelijk komen toe aan de partij op wie die aanslag betrekking heeft.
9.2. Ieder der partijen zal de schulden, die in zijn/haar persoon zijn ontstaan vanaf de dag waarop partijen gescheiden zijn gaan wonen voor eigen rekening nemen en als eigen schuld voldoen onder vrijwaring van de ander tegen eventuele aanspraken van derden. De eventuele voor die datum aangegane schulden worden toegescheiden aan de partij die deze is aangegaan. Deze datum is
1 december 2006.
(…)
9.5. De vordering voortvloeiende uit de polis van levensverzekering afgesloten bij ABN AMRO als voormeld onder de activa wordt geleverd aan degene aan wie de polis is toegedeeld door ondertekening van dit convenant, gevolgd door de mededeling daarvan door de man en de vrouw aan de levensverzekeringsmaatschappij. De partijen verplichten zich alle door de levensverzekeringsmaatschappij in verband met deze levering verlangde stukken te ondertekenen.”
2.5. Partijen hebben verzuimd uitvoering te geven aan het in artikel 9.5. van het convenant bepaalde.
2.6. [geïntimeerde] heeft de betreffende levensverzekeringspolis aan het eind van 2008 afgekocht, waarna de ABN AMRO Bank in januari 2009 een bedrag van
€ 11.895,00 aan hem heeft uitgekeerd.
2.7. Bij e-mailbericht van 27 april 2010 heeft de opsteller van het convenant,
mr. G.J. de Jong, notaris te Leeuwarden, aan [appellante] onder meer het volgende geschreven:
“Er is tussen u overeengekomen dat de overbedeling die plaatsvond niet zou worden gecompenseerd. In het convenant is te lezen dat er sprake is van een overbedeling. Bij wege van “dading” ofwel een vaststellingsovereenkomst, bent u zo verbleven dat na ondertekening en na uitvoering van het convenant géén van beiden meer iets te vorderen zou hebben van de ander. Er is géén enkele band tussen de overbedeling en de alimentatie. Dat uiteindelijk daar een bedrag is genoemd, is te wijten aan een fout van mijn kant en niet aan het vastleggen van een afspraak tussen partijen.
Zou immers die afspraak wel gemaakt zijn, dan zou ook zijn afgesproken dat het IB voordeel bij de één mede zou dienen tot compensatie van het IB nadeel bij de ander.
Nu is het immers zo dat er géén euro alimentatie aan u is overgeboekt, maar dat er wel IB over zou moeten worden betaald. Ook dat is volstrekt onlogisch en past niet in de systematiek van de gemaakte afspraken. Bovendien moet daarbij bedacht dat de alimentatie-afspraak over en wéér was, ook de heer [geïntimeerde] zou natuurlijk in een veel mindere positie terecht kunnen komen.
Al met al is het zo dat de alimentatie-bepaling in het convenant een onjuiste is. De afspraak tussen u beiden komt neer op een nihil-beding.”
De geschilpunten
3. Partijen verschillen van mening over het volgende:
a. Wat zijn partijen bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant
overeengekomen over de door [geïntimeerde] aan [appellante] verschuldigde
bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: alimentatie) en de
verrekening van het bedrag waarmee [appellante] is overbedeeld (grief 1, 2, 3,
en 4 principaal appel en door [geïntimeerde] onder III ingestelde
(voorwaardelijke) vordering in het incidenteel appel).
b. De verrekening van kosten kinderopvang (grief 5 principaal appel en
gewijzigde vordering van [geïntimeerde] in het incidenteel appel).
c. De nakoming van de in het convenant gemaakte afspraken over de polis
levensverzekering (grief I incidenteel appel).
d. De kosten voor de Peugeot 306, de fiscale bijtelling, de bekeuringen en de
brandstofkosten (grief II incidenteel appel).
e. De kosten van BDO accountants (grief III incidenteel appel).
f. De kosten gemaakt voor opslag van goederen (grief IV incidenteel appel).
g. De kosten voor de aanschaf van een bakfiets (grief V incidenteel appel).
h. De kosten verbonden aan een mobiele telefoon (grief VI incidenteel appel).
i. De opnames van de gezamenlijke bankrekening van partijen (ongenummerde
grief incidenteel appel).
De afspraken over de alimentatie (grieven 1, 2, 3 en 4 principaal appel) en door [geïntimeerde] onder III ingestelde (voorwaardelijke) vordering in het incidenteel appel.
4. De grieven 1, 2, 3 en 4 in het principaal appel gaan in essentie om het volgende.
[geïntimeerde] heeft in zijn aangifte Inkomstenbelasting het in het echtscheidingsconvenant onder 2.1. genoemde bedrag van € 43.239,33 als aftrekpost ter zake van door hem betaalde partneralimentatie opgevoerd. De belastingdienst heeft (vervolgens) dat bedrag als inkomsten van [appellante] aangemerkt. Zij is daarover belasting verschuldigd geworden. Volgens
[appellante] ging het daarbij om een extra aanslag, inclusief heffingsrente, van
ruim € 23.000,--.
5. [appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft afgewezen haar vordering om [geïntimeerde] te veroordelen om laatstbedoeld bedrag aan haar te voldoen. Zij voert daartoe aan dat een uitleg van het convenant, in die zin dat de alimentatieverplichting van [geïntimeerde] is afgekocht met een bedrag van
€ 43.000,-- niet overeenstemt met hetgeen partijen zijn overeengekomen. Volgens [appellante] moest zij uit hoofde van de overbedeling aan [geïntimeerde] een bedrag betalen, maar was zij niet in staat dat te financieren. [geïntimeerde] was
- aldus [appellante] - bereid om af te zien van uitbetaling van dat overbedelingsbedrag, omdat zij bereid was de partneralimentatie op nihil te stellen. [appellante] stelt dat partijen ten tijde van het sluiten van het convenant hebben afgesproken dat de over en weer uit te betalen partneralimentatie op nihil zal worden gesteld en dat zij over en weer afstand zouden doen van hun recht op partneralimentatie. [appellante] verwijst naar de inhoud van de e-mails van
mr. G.J. de Jong en meent daarmee te hebben aangetoond dat tussen partijen was afgesproken om de partneralimenatie te stellen op nihil. Wanneer geen alimentatie zou worden betaald, kan, aldus [appellante], ook geen bedrag fiscaal worden verrekend. [appellante] meent dat om die reden de fiscale aftrek geen onderwerp van bespreking is geweest en derhalve evenmin in het convenant is opgenomen.
[appellante] betwist de stelling van [geïntimeerde] dat hij, indien hij wordt veroordeeld om het bedrag van de aan [appellante] opgelegde belastingaanslag aan haar te voldoen, recht heeft op betaling aan hem van het bedrag van
€ 43.239,33.
6. [geïntimeerde] betwist het door [appellante] gestelde. Hij is van mening dat partijen er ten tijde van het sluiten van het convenant van zijn uitgegaan dat hij wel degelijk alimentatie verschuldigd zou zijn. Volgens hem blijkt dat uit het in artikel 2.1. van het convenant vetgedrukte gedeelte en wordt dat nog eens herhaald in artikel 6.2. van het convenant. Hij voert voorts aan dat, hoewel hij in eerste aanleg heeft gesteld niet met [appellante] over de fiscale consequenties te hebben gesproken, uit e-mailverkeer van oktober 2008 blijkt dat zij toen op de hoogte was van een mogelijke belastingaanslag.
[geïntimeerde] betwist de uitleg die mr. De Jong geeft in de door [appellante] in het geding gebrachte stukken. Volgens [geïntimeerde] staat die uitleg haaks op de door mr. De Jong opgestelde tekst van het convenant.
[geïntimeerde] stelt verder dat artikel 2 van het convenant een vaststellingsovereenkomst betreft. In zijn visie staat dan ook tussen partijen vast dat sprake is van een alimentatie-afkoop.
Voor het geval het hof mocht oordelen dat de aan [appellante] opgelegde fiscale heffing ter zake van de partneralimentatie voor zijn rekening moet komen, stelt [geïntimeerde] het volgende. Hij betwist dat de belastingdienst een bedrag van
€ 23.225,-- van [appellante] heeft gevorderd, althans dat dat bedrag (volledig) betrekking heeft op de verrekende alimentatie. Verder is in dat geval volgens hem sprake van onverschuldigde betaling en/of ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [appellante]. Hij wist en hoefde niet anders te weten dan dat het afzien van het bedrag van € 43.239,33, als alimentatiebetaling dan wel verrekening diende te worden aangemerkt. Had hij wel anders geweten dan zou hij daarmee niet akkoord zijn gegaan. Hij vindt voorts dat hij, wanneer de fiscale heffing voor zijn rekening komt, ook op grond van de redelijkheid en billijkheid recht heeft op (terug) betaling van laatstgenoemd bedrag.
7. Het hof stelt het volgende voorop.
Bij de uitleg van het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de "Haviltexnorm"). Bij de hantering van deze norm dient de uitleg van het echtscheidingsconvenant niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang (vgl. HR 5 maart 2004, LJN AO1974, NJ 2005/494).
8. Het hof zal tevens in aanmerking nemen dat beide partijen bij het maken van de in het convenant neergelegde afspraken zijn begeleid door mr. De Jong.
9. Het hof is van oordeel dat in het licht van de betwisting door [geïntimeerde] niet zonder meer kan worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen notaris
mr. G.J. de Jong in diens e-mails heeft geschreven. Het door [appellante] gestelde is daarom, anders dan zij meent, niet voldoende om aan te kunnen ontlenen dat ten tijde van het sluiten van het convenant de door haar gestelde afspraken zijn gemaakt en dat de inhoud van artikel 2.1. van het convenant in het licht van die afspraken moet worden uitgelegd. Het hof ziet in het door
[appellante] gestelde aanleiding om haar gelegenheid te geven te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat partijen de door haar gestelde afspraken hebben gemaakt.
10. Het hof acht het voorts voor de beoordeling van het onderhavige geschilpunt van belang dat de in artikel 2.1. van het echtscheidingsconvenant genoemde berekening in het geding zal worden gebracht. Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen dat bij akte te doen en, zo zij dat nalaat, [geïntimeerde] die gelegenheid geven.
De kosten kinderopvang (grief 5 principaal appel en gewijzigde vordering van [geïntimeerde] in het incidenteel appel).
11. [appellante] stelt dat de rechtbank haar ten onrechte heeft veroordeeld om een bedrag van € 7.921,-- aan [geïntimeerde] te voldoen, ter zake van door de belastingdienst opgelegde aanslagen die verband houden met teveel betaalde kinderopvangtoeslag.
12. [geïntimeerde] heeft belastingaanslagen in het geding gebracht betreffende teveel ontvangen kindertoeslag over de jaren 2006, 2007 en 2008. Verder heeft hij enige beschikkingen van de belastingdienst overgelegd waaruit blijkt dat nadat de aanslagen waren vastgesteld, er voor ieder jaar een herziening van het voorschot van de kinderopvangtoeslag is vastgesteld, welke bedragen nog dienden te worden uitbetaald (productie 5 bij de memorie van antwoord tevens (voorwaardelijke) wijziging van eis, tevens memorie van grieven in incidenteel appel).
[geïntimeerde] meent dat uit die bescheiden blijkt dat [appellante] een bedrag van
€ 9.085,-- aan hem moet vergoeden en dus meer dan het door de rechtbank op
€ 7.921,-- vastgestelde bedrag.
13. Uit de bescheiden betreffende 2006 blijkt dat de belastingdienst bij 'beschikking Kinderopvangtoeslag' van 31 mei 2008 heeft bepaald dat [geïntimeerde] een bedrag van € 5.676,-- moet terugbetalen. Vervolgens heeft de belastingdienst op
2 september 2009 een "herziening voorschot kinderopvangtoeslag" verstrekt waarin over 2006 het voorschot is gewijzigd in € 2.134,--, met de mededeling "na afloop van het jaar ontvangt u de definitieve toekenning van de kinderopvangtoeslag".
13.1. [appellante] heeft aangevoerd dat laatstbedoelde herziening ontbreekt, zodat een eventuele vordering over 2006 niet kan worden bepaald. Zij betwist dan ook dat over 2006 verrekening moet plaatsvinden.
13.2. [geïntimeerde] heeft daarop in zijn nadien genomen akte niet gereageerd.
13.3. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet voldoende heeft onderbouwd of en zo ja tot welk bedrag de voor het jaar 2006 uitbetaalde kinderopvangtoeslag aan de belastingdienst moet worden terug betaald. Het hof zal te dier zake geen bedrag in de verrekening betrekken.
14. Uit de overgelegde bescheiden, waaronder een uitdraai van de belastingdienst van 23 november 2010, blijkt dat [geïntimeerde] de in 2009 opgelegde aanslag betreffende de kinderopvangtoeslag 2007 niet daadwerkelijk heeft voldaan, omdat daarmee is verrekend een nadien toegekend voorschot kinderopvangtoeslag 2007 dat hoger was dan het bedrag van de aanslag. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] het verschil, ad € 85,-- uitbetaald heeft gekregen.
14.1. Het hof gaat er daarom vanuit dat wat betreft de kinderopvangtoeslag 2007 geen voor verrekening in aanmerking komende aanslagen zijn opgelegd. De gevorderde verrekening betreffende 2007 zal worden afgewezen.
15. De belastingdienst heeft [geïntimeerde] bij schrijven van 3 september 2008 bericht dat het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 is gewijzigd in € 9.374,--. Bij schrijven van 4 september 2008 heeft de belastingdienst kenbaar gemaakt dat het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 is gewijzigd in € 4.165,--. In beide geschriften staat dat de bedragen worden overgemaakt op rekeningnummer [rekeningnummer].
Uit een beschikking van 30 augustus 2008 van de belastingdienst blijkt dat aan [geïntimeerde] een aanslag kinderopvangtoeslag over 2008 is opgelegd van
€ 5.209,--. Dat bedrag is inmiddels door [geïntimeerde] voldaan.
15.1. Het hof gaat er, bij gebreke van andersluidende stellingen, vanuit dat het bedrag van € 5.209,-- het verschil is tussen de bedragen van de beide toegekende voorschotten. Dat leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] aan kinderopvangtoeslag 2008 een bedrag van € 9.374,-- uitbetaald zal hebben gekregen.
15.2. Het hiervoor genoemde rekeningnummer [rekeningnummer] betreft een en/of rekening van partijen waarop zij inkomsten betreffende de kinderen hebben gestort en waarvan zij kosten betreffende de kinderen zouden voldoen.
Volgens [appellante] is op die rekening, wat betreft de kinderopvangtoeslag 2008 die aan [geïntimeerde] is verstrekt, slechts een bedrag van € 6.821,-- op de en/of rekening gestort en zal hetgeen meer aan [geïntimeerde] is uitbetaald op zijn privé rekening zijn gestort. [geïntimeerde] heeft dat in de nadien door hem genomen akte niet bestreden. Het hof gaat er daarom vanuit dat [geïntimeerde] een bedrag van € 9.374,-- min € 6.821,-- = € 2.553,-- op zijn privé rekening bijgeschreven heeft gekregen. [appellante] heeft onweersproken gesteld dat partijen voor het eerst in 2008 ieder voor zich aanspraak hebben gemaakt op kinderopvangtoeslag voor één van de beide kinderen en dat het aan haar toegekende bedrag (volgens de overgelegde rekeningafschriften ruim € 4.000,--) op de en/of rekening is gestort. Partijen hebben derhalve met betrekking tot 2008 een vergelijkbaar bedrag aan kinderopvangtoeslag op de en/of rekening doen storten.
16. Het hof acht het in de gegeven omstandigheden redelijk dat [geïntimeerde] in ieder geval tot voornoemd bedrag van € 2.553,-- het bedrag van de door hem betaalde aanslag 2008 voor zijn rekening zal nemen, zonder verrekening met
[appellante].
17. [appellante] stelt voorts dat op 23 april 2009 vanaf de en/of rekening een bedrag van € 1.000,-- aan de belastingdienst is betaald op de aanslag 2008.
[geïntimeerde] heeft dat niet, althans niet voldoende weersproken. Verder heeft [geïntimeerde] - afgezien van zijn vordering betreffende het in rechtsoverweging
3 sub i genoemde geschilpunt, waar over hierna meer - niet gesteld dat de op de en/of rekening gestorte kinderopvangtoeslag niet aan de kinderen ten goede is gekomen. Het hof gaat er daarom vanuit dat het bedrag van € 1000,-- door ieder van partijen voor de helft is voldaan. Dan resteert er nog ten hoogste een bedrag van € 5.209,-- - € 2.553,-- - € 1.000,-- = € 1.656,-- dat voor verrekening tussen partijen in aanmerking zou kunnen komen. Het hof is van oordeel dat
[appellante] de helft daarvan, ad € 828,-- aan [geïntimeerde] dient te vergoeden.
18. Grief 5 in het principaal appel slaagt in zoverre. De gewijzigde vordering van [geïntimeerde] in het incidenteel appel zal worden afgewezen.
De polis levensverzekering (grief 1 incidenteel appel)
19. [geïntimeerde] stelt dat de rechtbank ten onrechte de schade aan de zijde van
[appellante], die is veroorzaakt door dat de afspraken over de verzekeringspolis niet zijn uitgevoerd, heeft vastgesteld op een bedrag van € 18.000,--.
Hij voert daartoe aan dat de door [appellante] geleden schade slechts € 11.895,-- heeft bedragen, nu hij bij de afkoop van die polis slechts dat bedrag heeft verkregen.
20. Het hof ziet in het door [geïntimeerde] gestelde geen aanleiding om
de door de rechtbank op een bedrag van € 18.000,-- gestelde vergoeding op een lager bedrag vast te stellen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
In het echtscheidingsconvenant hebben partijen de waarde van de onderhavige polis gesteld op een bedrag van € 18.000,-- en de polis is ook tegen die waarde aan [appellante] toebedeeld. Door de polis te verkopen heeft [geïntimeerde]
[appellante] de mogelijkheid ontnomen om de polis op een door haar gekozen, wellicht financieel gunstig, tijdstip af te kopen, dan wel de polis te laten doorlopen tot de einddatum.
Het komt daarom redelijk en billijk voor dat [geïntimeerde] aan [appellante] zal vergoeden het bedrag van € 18.000,-- waarvoor de polis aan [appellante] is toebedeeld.
21. De grief faalt.
De brandstofkosten, opslagkosten, kosten bakfiets en kosten mobiele telefonie, algemeen.
22. [geïntimeerde] heeft, gezien de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie, zijn vorderingen betreffende brandstofkosten, opslagkosten, kosten (aanschaf) bakfiets en kosten mobiele telefonie, gegrond op de stelling dat zijn onderneming Digital Visions Unlimited Holding B.V. (hierna: de B.V.) deze kosten ten behoeve van [appellante] heeft betaald en dat de B.V. uit dien hoofde een vordering heeft op [appellante]. De B.V. heeft - aldus [geïntimeerde] - deze vordering aan hem gecedeerd. Hij is van mening dat [appellante] voornoemde kosten aan hem moet vergoeden.
22.1. [appellante] heeft dat bestreden.
23. Het hof is van oordeel dat, nu de bedoelde kosten betrekking hebben op vorderingen die de B.V. op [appellante] meent te hebben, [geïntimeerde] gehouden is om, ingeval van betwisting door [appellante], duidelijk te maken wat de juridische grondslag van die vordering(en) is.
Het hof overweegt daartoe reeds op voorhand dat de omstandigheid dat de B.V. bedragen heeft voldaan die (wellicht) aan [appellante] zijn toe te rekenen niet zonder meer meebrengt dat de B.V. - en daarmee na cessie [geïntimeerde] - dan ook recht heeft op vergoeding van die bedragen door [appellante].
24. Het hof zal met in achtneming van het voorgaande over de vorderingen ter zake voornoemde posten beslissen.
De brandstofpas (grief II incidenteel appel)
25. Er staat vast dat [appellante] met de door [geïntimeerde] genoemde brandstofpas door haar getankte brandstof heeft afgerekend. Volgens [geïntimeerde] heeft de B.V. de desbetreffende brandstof betaald en is daarmee een vordering op [appellante] ontstaan die de B.V. aan hem heeft gecedeerd.
25.1. [appellante] heeft bestreden dat zij gehouden is de brandstofkosten te vergoeden.
25.2. Het hof is om redenen als hiervoor onder 23 is overwogen, van oordeel dat hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd niet voldoende is om de vordering te kunnen toewijzen, met name nu hij de juridische grondslag van de vordering onduidelijk heeft gelaten.
26. De grief faalt wat betreft de brandstofkosten.
De opslag van goederen (grief IV incidenteel appel)
27. [geïntimeerde] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft afgewezen zijn vordering terzake van de opslagkosten.
[geïntimeerde] voert daartoe aan dat zowel hij als [appellante] goederen in containers hebben laten opslaan. De opslag vond plaats in het jaar 2007 en in de periode tot en met augustus 2008. [geïntimeerde] is, mede nu dat in overeenstemming is met de door partijen in het convenant onder 9.2. gemaakte afspraken, van mening dat [appellante] aan hem voor de opslagkosten een bedrag van € 2.634,30 verschuldigd is.
28. [appellante] betwist dat zij gehouden is een vergoeding te betalen voor de opslag van haar goederen in containers.
29. Het hof is - anders dan [geïntimeerde] - van oordeel dat hetgeen partijen in artikel 9.2. van het convenant zijn overeengekomen niet van toepassing is. Het gaat hier in essentie om een vordering die de B.V. meent op [appellante] te hebben. De B.V. was geen partij bij het sluiten van het convenant. Voorts zijn partijen in het convenant overeengekomen om de aandelen in de B.V. zonder verrekening van de waarde aan [geïntimeerde] toe te delen en bevat het convenant geen afspraken over eventuele vorderingen van de B.V. op [appellante].
Het hof is daarom en mede gelet op het in rechtsoverweging 23 overwogene, van oordeel dat [geïntimeerde] niet voldoende heeft gesteld om de vordering te kunnen toewijzen. Ook op dit punt ontbreekt immers een heldere juridische grondslag.
30. De grief faalt.
De bakfiets (grief V incidenteel appel)
31. [geïntimeerde] stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering ter zake de bakfiets, groot € 2.323,--, heeft afgewezen. Hij voert daartoe aan dat [appellante] op grond van het bepaalde in artikel 9.2. van het convenant deze kosten voor haar rekening moet nemen, nu de bakfiets na 1 december 2006 is gekocht.
31.1. [appellante] bestrijdt dat zij de kosten van de bakfiets dient te vergoeden.
32. De B.V. heeft, gezien het vorenoverwogene, een vordering ter zake de bakfiets gecedeerd aan [geïntimeerde]. Derhalve is om reden als onder 29 overwogen de onder 9.2. in het convenant gemaakte afspraak hier niet van toepassing. Het hof is daarom, mede gelet op het in rechtsoverweging 23 overwogene, van oordeel dat [geïntimeerde] niet voldoende heeft gesteld om zijn vordering te kunnen toewijzen.
33. De grief faalt.
De mobiele telefoon (grief VI incidenteel appel)
34. [geïntimeerde] stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering terzake van de mobiele telefonie heeft afgewezen.
Volgens hem blijkt uit overgelegde facturen dat over de jaren 2007 en 2008 totaal € 1.469,88 aan kosten is gemaakt.
35. [appellante] bestrijdt primair dat zij gehouden is de door [geïntimeerde] opgevoerde kosten te voldoen.
36. De B.V. heeft een vordering op [appellante] terzake de kosten voor mobiele telefonie gecedeerd aan [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft echter, gezien het onder 23 overwogene, zijn vordering om [appellante] te veroordelen de aan hem gecedeerde vordering te betalen, niet gebaseerd op een juridische grondslag die tot toewijzing van die vordering kan leiden. Het hof zal de vordering afwijzen.
37. De grief faalt.
De kosten voor de Peugeot 306, de bekeuringen en de fiscale bijtelling (grief II incidenteel appel, overig)
38. [geïntimeerde] stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn vorderingen betreffende de kosten Peugeot 306, de bekeuringen en de fiscale bijtelling, heeft afgewezen. Hij voert daartoe aan dat [appellante] in 2006 en 2007 (tot 7 december 2007) in de Peugeot 306 heeft gereden, waarvan het kenteken - naar het hof begrijpt - op naam van de B.V. was gesteld.
Volgens [geïntimeerde] heeft hij in verband daarmee in zijn belastingsaangiftes een bijtelling moeten opnemen die in 2006 heeft geleid tot een last van € 1.723,-- netto en in 2007 van € 1.580,-- netto. [geïntimeerde] is van mening dat
[appellante] op grond van het bepaalde in artikel 9.2. van het convenant voornoemde netto bedragen aan hem moet vergoeden.
Hij stelt verder dat hij een bedrag van € 147,-- vordert ter zake van drie bekeuringen die zijn toe te rekenen aan de periode dat [appellante] de Peugeot 306 in gebruik had.
39. [appellante] voert onder meer aan dat partijen in artikel 9.1., van het convenant zijn overeengekomen dat aanslagen Inkomstenbelasting en premieheffing voor rekening en risico komen van degene op wiens naam ze zijn gesteld, in casu [geïntimeerde].
40. Het hof overweegt alsvolgt:
De fiscale bijtelling
41. De Peugeot is, tot de kentekenpapieren ervan in december 2007 op naam van
[appellante] zijn gesteld, eigendom van de B.V. geweest. [appellante] heeft de auto in 2006 en 2007, tot 7 december 2007, in gebruik gehad.
41.1. Er is niet gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] in privé afspraken met
[appellante] heeft gemaakt over een eventueel door haar aan hem verschuldigde vergoeding ter zake van de fiscale bijtelling. [geïntimeerde] heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat [appellante] een schuld jegens [geïntimeerde] heeft als bedoeld in artikel 9.2. van het convenant, die voor haar rekening dient te blijven. Het gevorderde bedrag betreft dan slechts een aanslag inkomsten- belasting/premieheffing, die volgens artikel 9.1. van het convenant voor rekening van [geïntimeerde] behoort te blijven.
De bekeuringen
42. Nadat [appellante] in hoger beroep had betwist dat [geïntimeerde] de bekeuringen heeft betaald, heeft [geïntimeerde] bij akte van 8 februari 2011 als productie 19 een bankafschrift overgelegd waaruit zijns inziens blijkt dat hij de bekeuringen heeft betaald. [appellante] heeft dat niet bestreden.
43. Nu uit door [geïntimeerde] overgelegde rekeningafschriften blijkt dat de betaling van de bekeuringen heeft plaatsgevonden na 30 juli 2007, en daarmee na de in artikel 4.1. van het convenant overeengekomen peildatum voor de samenstelling van de activa en passiva, komt het redelijk en billijk voor dat [appellante] het bedrag van € 147,-- aan [geïntimeerde] zal vergoeden.
44. De grief slaagt in zoverre.
De kosten van BDO accountants (grief III incidenteel appel)
45. [geïntimeerde] stelt in essentie dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn stellingen dat BDO Accountants de aangifte Inkomstenbelasting 2004 tot en met 2007 voor partijen heeft opgemaakt niet met feitelijke gegevens heeft onderbouwd. Volgens [geïntimeerde] heeft BDO Accountants veelvuldig contact gehad met [appellante] over haar fiscale gegevens en heeft BDO Accountants rapporten ten behoeve van [appellante] opgesteld. Verder betwist [geïntimeerde] dat [appellante] haar aangiften Inkomstenbelasting door een ander kantoor heeft laten opstellen nu dat kantoor slechts een recapitulatie van de cijfers van
[appellante] heeft gemaakt.
46. [appellante] stelt dat zij geen klant is geweest van BDO Accountants. Zij heeft haar aangiftes laten verzorgen door een ander bedrijf. Partijen hebben - aldus
[appellante] - langdurig discussie gehad over de wijze waarop de aangifte over de jaren 2004 t/m 2006 zou kunnen worden gerealiseerd. Volgens [appellante] is in april 2009 vastgelegd dat partijen feitelijk gescheiden aangifte zouden doen. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij haar accountant zou vragen de aangiftes uit te voeren.
47. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde factuur van 8 juni 2009 van BDO CampsObers (productie 13 bij memorie van antwoord tevens (voorwaardelijke) wijziging van eis tevens memorie van grieven in incidenteel appel) blijkt dat in verband met het verzorgen van aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2004 tot en met 2007 veelvuldig contact is geweest met [geïntimeerde] en [appellante]. Uit de e-mailberichten die [geïntimeerde] als productie 14 bij voornoemde memorie heeft overgelegd blijkt dat er in maart 2009 contact is geweest tussen
[appellante] en [medewerker] van BDO CampsObers. In de e-mail van 2 maart 2009 vraagt [medewerker] aan [appellante] "of U ermee akkoord gaat dat wij een kopie van uw aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004, 2005 en 2006 verstrekken aan de heer [geïntimeerde]."
In de e-mail van 3 maart 2009 gericht aan [medewerker] schrijft [appellante] onder meer:
"Ik ga akkoord met het verstrekken van een kopie van 2004, 2005 en 2006 aan
[geïntimeerde] (…)
Ik zal de aangifte van 2004 ondertekenen en zsm retourneren. Ook 2005 mag naar de belastingdienst wat mij betreft. Als het goed is ligt die aangifte nog onverstuurd bij U.
Ik heb overigens van de heer [geïntimeerde] gehoord dat de aangifte van 2006 ook een dezer dagen klaar is. Ik zie dat graag zsm tegemoet."
48. Uit de door [appellante], bij memorie van antwoord in incidenteel appel tevens reactie op de vermeerdering van eis, als productie 20 overgelegde e-mailwisseling tussen [appellante] en [geïntimeerde] van 14 april 2009 blijkt dat [geïntimeerde] toen heeft meegedeeld de 'impasse te willen doorbreken' en zijn belastingaangiften te willen indienen bij de belastingdienst en dat [appellante] daaruit concludeerde dat een ieder apart aangifte doet voor de jaren 2004, 2005 en 2006.
49. Het hof is van oordeel dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde e-mail berichten in voldoende mate blijkt dat BDO Accountants in ieder geval tot maart 2009 werkzaamheden ten behoeve van [appellante] heeft verricht, waaronder het opstellen van aangiften inkomstenbelasting. Weliswaar is klaarblijkelijk in
april 2009 het besluit gevallen dat partijen ieder apart aangifte zouden doen, maar dat maakt het voorgaande niet anders. [appellante] heeft overigens ook geen bewijs van haar stellingen aangeboden. Het komt daarom redelijk voor dat
[appellante] de helft van de door BDO Accountants in rekening gebrachte kosten van € 6.875,82 zal voldoen. Het hof merkt daarbij op dat de nota alleen rept over het verzorgen van aangiften inkomstenbelasting en niet van werkzaamheden die louter betrekking hebben op ondernemingen van [geïntimeerde]. [appellante] heeft daarom niet voldoende gesteld om aan te nemen dat die nota tevens betrekking heeft op kosten die in redelijkheid niet ten hare laste kunnen worden gebracht.
[appellante] zal een bedrag van € 3.437,-- aan [geïntimeerde] moeten vergoeden.
50. De grief slaagt.
De opnames van de gezamenlijke bankrekening van partijen (ongenummerde grief in het incidenteel appel)
51. [geïntimeerde] stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering tot verrekening van een aantal door [appellante] gedane opnames van de gezamenlijke en/of rekening heeft afgewezen.
Volgens [geïntimeerde] is er op de gezamenlijke rekening - die was bedoeld om kosten van de kinderen van te voldoen - een tekort ontstaan doordat [appellante] in de jaren 2007, 2008 en 2009 bedragen van de en/of rekening heeft gebruikt voor privé doeleinden. In de visie van [geïntimeerde] dient [appellante] de helft van laatstbedoelde bedragen aan hem te vergoeden.
52. [appellante] betwist dat zij een bedrag ter zake het voorgaande verschuldigd is. Volgens haar hebben partijen in maart 2009 daarover gecorrespondeerd en hebben zij elkaar toen finale kwijting verleend.
53. [appellante] heeft als productie 21 bij de memorie van antwoord in het incidenteel appel, tussen partijen in maart 2009 gevoerde e-mail correspondentie in het geding gebracht waaruit blijkt dat partijen over de problemen met de saldi op de en/of rekening overleg hebben gevoerd en hebben getracht een minnelijke regeling te treffen. [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat er toen ook een minnelijke regeling tot stand is gekomen als door [appellante] is gesteld. Verder heeft [geïntimeerde] geen feiten of omstandigheden genoemd waarom hij desondanks nog aanspraak kan maken op verrekening van de bedragen waarmee [appellante] volgens hem in de jaren 2007, 2008 en 2009 privé-uitgaven heeft betaald.
54. De vordering van [geïntimeerde] is reeds hierom niet toewijsbaar. Het in algemene bewoordingen gesteld aanbod van [geïntimeerde] om zijn stellingen te bewijzen zal het hof passeren, nu die stellingen indien bewezen, niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
55. De grief faalt.
De slotsom
56. Het hof zal onder aanhouding van iedere verdere beslissing, beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
draagt [appellante] op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat partijen ten tijde van het sluiten van het convenant hebben afgesproken
- dat de over en weer uit te betalen partneralimentatie op nihil zou worden gesteld en dat zij over en weer afstand zouden doen van hun recht op partneralimentatie;
- dat [geïntimeerde] afstand zou doen van zijn recht op uitbetaling van het bedrag
waarmee [appellante] is overbedeeld;
bepaalt voor zover [appellante] het bewijs zou willen leveren door middel van getuigen dat het verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor mr. J.D.S.L. Bosch, hiertoe tot raadsheer commissaris benoemd;
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 31 juli 2012 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n), voor de periode van drie maanden na bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
verstaat dat de advocaat van [appellante] uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van
[geïntimeerde] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen;
verwijst de zaak naar voornoemde rolzitting voor akte aan de zijde van
[appellante], teneinde haar als eerste in de gelegenheid te stellen de in rechtsoverweging 10 bedoelde berekening in het geding te brengen;
bepaalt dat [geïntimeerde] vier weken daarna gelegenheid krijgt een akte te nemen, teneinde zo nodig de bedoelde berekening in het geding te brengen en/of om op de akte van [appellante] te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, voorzitter, W. Breemhaar en J.D.S.L. Bosch en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 3 juli 2012 in bijzijn van de griffier.