ECLI:NL:GHLEE:2012:BY4476

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.076.207/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgtocht en toestemming echtgenote in het civiele recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 27 november 2012, staat de geldigheid van een borgtocht centraal. De Coöperatieve Rabobank Noordoost Friesland U.A. heeft een borgtocht afgesloten met [geïntimeerde], maar de toestemming van zijn echtgenote, zoals vereist onder artikel 1:88 lid 1 sub c BW, ontbreekt. De echtgenote heeft zich beroepen op de nietigheid van de borgtocht, omdat haar handtekening vervalst is door haar man. De Rabobank heeft de handtekening van de echtgenote ontvangen, maar het hof oordeelt dat de bank niet te goeder trouw kan zijn, omdat zij had moeten verifiëren of de echtgenote daadwerkelijk akkoord ging met de borgstelling. De bank stelt dat de echtgenote op de hoogte was van de borgtocht en dat haar beroep op vernietiging verjaard is, maar het hof legt de bewijslast hiervoor bij de Rabobank. Het hof concludeert dat de borgtocht vernietigd kan worden, omdat de Rabobank haar onderzoeksplicht heeft geschonden. De Rabobank kan zich niet beroepen op goede trouw, en de eventuele vergoedingsplicht van [geïntimeerde] vervalt op basis van de billijkheid, zoals geregeld in artikel 6:101 BW. De zaak benadrukt de bescherming van echtgenoten tegen elkaar in het kader van financiële verplichtingen en de noodzaak voor professionele partijen om zorgvuldig te handelen bij het aangaan van dergelijke overeenkomsten.

Uitspraak

Arrest d.d. 27 november 2012
Zaaknummer 200.076.207/01
(zaaknummer rechtbank: 101053/ HA ZA 09-1120)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
Coörperatieve Rabobank Noordoost Friesland U.A.,
gevestigd te Dokkum,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: de Rabobank,
advocaat: mr. O.A. van Oorschot, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.J. Welvering, kantoorhoudende te Leek.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 8 mei 2012 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
De Rabobank heeft een akte genomen, waarna [geïntimeerde] een antwoordakte heeft genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
1. Bij genoemd tussenarrest d.d. 8 mei 2012 is de Rabobank in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de door [geïntimeerde] gedeponeerde huwelijksakte. De Rabobank heeft vervolgens bij akte aangegeven dat zij geen opmerkingen heeft met betrekking tot de gedeponeerde huwelijksakte en dat zij ervan uitgaat dat de akte origineel is. [geïntimeerde] stelt in zijn antwoordakte dat hij hiermee het bewijs heeft geleverd dat zijn huwelijk op de datum van borgstelling, zijnde 4 oktober 2006, (nog) bestond.
2. Het hof is van oordeel dat hiermee thans tussen partijen vaststaat dat op de datum van borgstelling [geïntimeerde] gehuwd was met mevrouw [e[echtgenote van geïntimeerde].
3. Grief I faalt derhalve.
4. Grief II houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de borgtocht door de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van de echtgenote van [geïntimeerde] d.d. 18 januari 2010 op grond van artikel 1:88 lid 1 sub c jo. 1:89 BW rechtgeldig is vernietigd. De Rabobank beroept zich daartoe op het volgende:
- Ten eerste staat de goede trouw in artikel 1:89 lid 2 BW aan deze vernietiging in de weg. De Rabobank heeft er gerechtvaardigd op vertrouwd dat de echtgenote van [geïntimeerde] de borgtochtovereenkomst had ondertekend.
- Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat mevrouw [echtgenote van geïntimeerde] en [geïntimeerde] een beroep doen op de vernietiging van de borgtochtovereenkomst (artikel 6:2 lid 2 en artikel 6:248 lid 2 BW). [geïntimeerde] heeft namelijk op grove wijze gelogen tegen de Rabobank en de Rabobank op slinkse wijze misleid. De gevolgen van de handelingen moeten voor rekening van de echtgenote van [geïntimeerde] komen, nu zij ervoor gekozen heeft haar leven te delen met [geïntimeerde].
- Mevrouw [echtgenote van geïntimeerde] heeft haar bevoegdheid om de borgtocht overeenkomstig artikel 1:89 lid 1 BW te vernietigen verwerkt, omdat zij geacht moet worden reeds op 4 oktober 2006 bekend te zijn geraakt met de borgtochtovereenkomst.
- De bevoegdheid tot vernietiging was ingevolge artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW, te rekenen vanaf oktober 2006, reeds in oktober 2009 verjaard.
- Het beroep op vernietiging levert misbruik van bevoegdheid op, nu de echtgenote van [geïntimeerde], ervan uitgaande dat zij al die tijd bekend is geweest met de borgtochtovereenkomst, het beroep op vernietiging achter de hand heeft gehouden voor het geval dat er daadwerkelijk een beroep op de borg werd gedaan door de Rabobank.
5. In zijn antwoord op deze grief stelt [geïntimeerde] het volgende.
Op advies van de heer [medewerker rabobank] (hierna: [medewerker Rabobank]), medewerker van de Rabobank, heeft hij in diens bijzijn de handtekening van zijn echtgenote gezet. Derhalve komt de Rabobank geen beroep toe op de goede trouw ex artikel 1:89 BW noch op de redelijkheid en billijkheid in het algemeen. Dit geldt zelfs indien [geïntimeerde] niet in het bijzijn van [medewerker Rabobank] de handtekening van zijn vrouw zou hebben gezet. De Rabobank kan in het kader van haar zorg- en onderzoeksplicht niet volstaan met het opsturen van een dergelijke overeenkomst naar het huisadres van [geïntimeerde], aldus [geïntimeerde]. Het beroep op rechtsverwerking en verjaring gaat evenmin op. Het verzenden van de brieven naar het huisadres van [geïntimeerde] geeft niet de zekerheid dat mevrouw [geïntimeerde] die stukken ook leest. Na de ontvangst van de, overigens alleen aan hem gerichte brief van 3 januari 2007, heeft [geïntimeerde] meteen aan de Rabobank kenbaar gemaakt dat hij geen brieven meer wilde ontvangen. Pas na het uitbrengen van de dagvaarding en slechts korte tijd voor het opstellen van de conclusie van antwoord is zijn echtgenote achter de borgstelling gekomen, aldus [geïntimeerde].
6. Het hof stelt voorop dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van haar goede trouw in de zin van artikel 1:89 lid 2 BW ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op de Rabobank rust.
Het hof zal hierna veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van de door de Rabobank gestelde feitelijke gang van zaken.
Aan de orde is dan de vraag of de Rabobank in de gegeven omstandigheden aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan door de - mede aan de echtgenote van [geïntimeerde] gerichte - brief van 4 oktober 2006 met de akte van borgtocht naar het huisadres van [geïntimeerde] en diens echtgenote te sturen en voorts genoegen te nemen met het feit dat zij de stukken voorzien van de (naar achteraf gebleken vervalste) handtekening van de echtgenote terugontving. Naar het oordeel van het hof rust op een professionele partij als de Rabobank een nadere onderzoeksplicht in die zin dat zij dient te verifiëren of de echtgenote daadwerkelijk akkoord ging met de borgstelling. Nu de Rabobank enkel is afgegaan op een stuk dat buiten haar aanwezigheid is ondertekend, kan zij niet te goeder trouw worden geacht in de zin van artikel 1:89 lid 2 BW.
7. Aangezien de Rabobank met de door haar gestelde gang van zaken reeds niet als te goeder trouw kan worden aangemerkt, behoeft het hof in dit verband niet in te gaan op de stelling van [geïntimeerde] dat hij de handtekening van zijn echtgenote op instigatie en in het bijzijn van [medewerker Rabobank] op het kantoor van de Rabobank heeft vervalst.
8. Uit het voorgaande volgt dat de borgtocht in beginsel kon worden vernietigd door de echtgenote van [geïntimeerde].
9. Naar het oordeel van het hof handelt mevrouw [echtgenote van geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar door jegens de Rabobank een beroep te doen op de vernietiging van de borgtochtovereenkomst (artikel 6:2 lid 2 en artikel 6:248 lid 2 BW). De stelling van de Rabobank dat zij de gevolgen van het handelen van [geïntimeerde] moet dragen, aangezien zij er zelf voor heeft gekozen om het leven met hem te delen, staat haaks op de ratio van artikel 1:88 BW, te weten bescherming, in het belang van het gezin, van de echtgenoten tegen elkaar tegen het verrichten van rechtshandelingen die gezien het voorwerp van de rechtshandeling of de aard daarvan benadelend zijn of een groot financieel risico meebrengen.
10. Ten aanzien van het meest verstrekkende verweer dat de rechtsvordering tot vernietiging is verjaard, overweegt het hof het volgende.
Op grond van artikel 3:52 lid 1 aanhef sub d BW vangt de verjaringstermijn aan op het moment dat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen aan degene wie deze bevoegdheid toekomt 'ten dienste is komen te staan'. In casu houdt dit in dat de verjaringstermijn is aangevangen op het moment dat de echtgenote van [geïntimeerde] van de borgstelling op de hoogte is geraakt.
De Rabobank legt aan haar beroep op verjaring - evenals aan haar beroep op rechtsverwerking en misbruik van bevoegdheid - ten grondslag dat de echtgenote van [geïntimeerde] reeds vanaf oktober 2006 van de borgstelling op de hoogte was, hetgeen van de zijde van [geïntimeerde] gemotiveerd wordt betwist.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de bewijslast ter zake van de gestelde bekendheid op de Rabobank. Het hof zal de Rabobank in de gelegenheid stellen - conform haar bewijsaanbod - bewijs te leveren van deze stelling.
11. Indien de Rabobank niet slaagt in het haar opgedragen bewijs, dan staat vast dat sprake is van een op grond van artikel 1:88 lid sub c jo. 1:89 lid 1 BW vernietigde overeenkomst.
12. De Rabobank heeft echter behalve de betalingsverplichting van [geïntimeerde] op grond van de met hem gesloten overeenkomst van borgtocht ook aan haar vordering ten grondslag gelegd dat hij de bank onrechtmatig schade heeft toegebracht door de handtekening van zijn echtgenote te vervalsen. [geïntimeerde] heeft daartegen ondermeer ingebracht dat die vordering dient te stranden op de eigen schuld van de Rabobank. Bij de beoordeling van dat verweer gelden de volgende uitgangspunten.
13. Zoals hiervoor onder 9 overwogen, strekt het in artikel 1:88 BW geregelde toestemmingsvereiste van de andere echtgenoot ertoe de echtgenoten, in het belang van het gezin, tegen elkaar te beschermen tegen het verrichten van rechtshandelingen die gezien het voorwerp of de aard daarvan benadelend zijn of een groot financieel risico meebrengen. Gelet op deze ratio heeft de voor bescherming van de wederpartij gestelde eis van goede trouw, zoals neergelegd in artikel 1:89 lid 2 BW, naar het oordeel van het hof in een geval als dit, waarin de wederpartij een professionele instelling is, reflexwerking ten aanzien van iedere vordering tot betaling die feitelijk neerkomt op nakoming van de betreffende overeenkomst waarvoor de toestemming van de andere echtgenoot ontbreekt.
14. In het onderhavige geval is de vordering van de Rabobank gegrond op onrechtmatig handelen van [geïntimeerde], hierin bestaande dat hij de bank heeft misleid ten aanzien van de toestemming van zijn echtgenote. De omstandigheid dat de Rabobank, zoals hiervoor onder 6 overwogen, haar onderzoeksplicht naar de echtheid van de handtekening van de echtgenote van [geïntimeerde] heeft geschonden, moet onder de gegeven omstandigheden worden geacht in gelijke mate als de gedraging van [geïntimeerde] aan de schade te hebben bijgedragen. Gelet op de hiervoor weergegeven ratio van artikel 1:88 BW eist de billijkheid naar het oordeel van het hof dat de eventuele vergoedingsplicht van [geïntimeerde] hierdoor geheel vervalt (artikel 6:101 lid 1, slot BW).
15. Het vorenoverwogene brengt mee dat de Rabobank geen belang heeft bij een bespreking van grief III.
16. Het verweer van [geïntimeerde] dat de Rabobank in de persoon van [medewerker Rabobank] toestemming heeft gegeven voor de vervalsing van de handtekening, kan derhalve ook in dit verband onbesproken blijven.
De voorlopige slotsom
17. Het hof zal de Rabobank in de gelegenheid stellen om bewijs te leveren als hiervoor bedoeld onder 10.
18. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden. In het geval dat de Rabobank niet mocht slagen in het door haar te leveren bewijs, zal het hof nog dienen te beslissen ten aanzien van het verweer van [geïntimeerde] dat slechts sprake was van een tijdelijke borgstelling voor de duur van het extra krediet, althans dat [medewerker Rabobank] dit zo aan hem heeft voorgehouden.
De beslissing
Het gerechtshof:
alvorens verder te beslissen:
draagt de Rabobank op te bewijzen dat de echtgenote van [geïntimeerde] reeds vanaf oktober 2006 van de borgstelling op de hoogte was;
bepaalt dat, indien de Rabobank dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W. Breemhaar, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat de Rabobank het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum 11 december 2012, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat de Rabobank overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven.
Aldus gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, voorzitter, W. Breemhaar en K.M. Makkinga en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 27 november 2012 in bijzijn van de griffier.