ECLI:NL:GHLEE:2012:BY5401

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-001003-12
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot doodslag en veroordeling voor poging tot zware mishandeling met bijzondere voorwaarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 6 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De verdachte werd vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag en de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling. Echter, hij werd wel veroordeeld voor de meer subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling. Het hof verwierp de verweren van noodweer en noodweerexces. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 15 maanden opgelegd, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, ondanks het feit dat de benadeelde partij inmiddels was overleden. Het hof oordeelde dat de toewijzing van de vordering niet werd belemmerd door het overlijden van de benadeelde partij, ook niet voor immateriële schadevergoeding.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 3 december 2011 vond er een confrontatie plaats tussen de verdachte en de aangever, die resulteerde in een handgemeen waarbij de aangever een snij-steekverwonding opliep. De verdachte had aanvankelijk verklaard dat hij een aardappelschilmesje had gebruikt, maar later bleek uit DNA-onderzoek dat het een hobbymesje was. Het hof oordeelde dat de verdachte niet met opzet de dood van de aangever wilde veroorzaken, en dat er geen sprake was van zwaar lichamelijk letsel. De verweren van de verdediging werden verworpen, en het hof achtte de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar, maar niet strafuitsluitingsgrond.

De strafoplegging was in overeenstemming met de ernst van het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit was begaan. Het hof hield rekening met de eerdere veroordelingen van de verdachte en de rapporten van de forensische deskundigen. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen tot een bedrag van € 645,50, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof legde ook een schadevergoedingsmaatregel op, en bepaalde dat de tijd in voorarrest in mindering zou worden gebracht op de opgelegde gevangenisstraf.

Uitspraak

Gerechtshof Leeuwarden
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-001003-12
Uitspraak d.d.: 6 december 2012
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 april 2012 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 11 juni 2012 en 22 november 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vrijspraak van verdachte ter zake van het primair en subsidiair ten laste gelegde en veroordeling voor het meer subsidiair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht, ook als dit inhoudt het volgen van een ambulante behandeling in een forensische polikliniek. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd om de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 668,- met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr G.J. Baken, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 03 december 2011 in de gemeente [gemeente] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet die [benadeelde] met een aardappelschilmesje, althans een (hobby)mesje, in de borst- en/of buikstreek heeft gestoken/geprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 03 december 2011 in de gemeente [gemeente] aan een persoon genaamd [benadeelde], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door deze opzettelijk met een aardappelschilmesje, althans een (hobby)mesje, in de borst- en/of buikstreek te prikken/steken;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 03 december 2011 in de gemeente [gemeente] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [benadeelde], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [benadeelde] met een aardappelschilmesje, althans een (hobby)mesje, in de borst- en/of buikstreek heeft gestoken/geprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak primair ten laste gelegde
Door de raadsman is ter zitting van het hof aangevoerd, dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag. De raadsman heeft hiertoe gesteld, dat verdachte niet de intentie had om [benadeelde] van het leven te beroven, en dat er bij verdachte ook geen sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood bij verdachte.
Het hof stelt met betrekking tot de feiten het volgende vast.
Verdachte en aangever [benadeelde], oude bekenden van elkaar, treffen elkaar op 3 december 2011 op straat. Verdachte laat op dat moment zijn drie hondjes uit. Na een woordenwisseling die uitmondt in een handgemeen, blijft aangever achter met een bloedende wond in zijn borstkas. Aangever is door een arts onderzocht. Die constateerde een snij-steekverwonding. Inwendig letsel wordt niet geconstateerd. Verdachte heeft - nadat hij aanvankelijk verklaarde dat hij hierbij een aardappelschilmesje had gebruikt - verklaard dat hij aangever met een hobbymesje had verwond. Ten tijde van het hoger beroep is op verzoek van de verdediging DNA-onderzoek verricht op het hobbymesje. De uitkomst van het DNA-onderzoek bevestigde dit verhaal van verdachte, in die zin dat er DNA van aangever op het hobbymesje werd aangetroffen. Het hof gaat er - in tegenstelling tot de rechtbank, die nog niet beschikte over voornoemd DNA-onderzoek, en met de raadsman en de advocaat-generaal - dan ook van uit dat verdachte aangever met het hobbymesje heeft verwond. Uit foto’s in het dossier blijkt dat het hobbymesje (heft en lemmet) 13 centimeter lang is, met een lemmet van ongeveer 1,5 centimeter. Ook van belang is dat aangever – zo blijkt uit het dossier – tijdens het incident over zijn kleren een leren jas droeg.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Het hof is - met de raadsman en de advocaat-generaal - van oordeel dat niet kan worden gesteld dat verdachte met de hierna bewezen verklaarde handeling onder de omstandigheden zoals hiervoor geschetst de aanmerkelijke kans op het gevolg – in casu de dood – in het leven heeft geroepen. Gelet hierop kan het primair ten laste gelegde opzet op de dood niet worden bewezen, zodat verdachte van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag behoort te worden vrijgesproken.
Vrijspraak subsidiair ten laste gelegde
Subsidiair is het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ten laste gelegd. Het hof heeft - evenals de advocaat-generaal en de raadsman - uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat er bij aangever als gevolg van het handelen van verdachte sprake was van zwaar lichamelijk letsel. Verdachte dient derhalve ook van het subsidiair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde
Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard, dat hij zich tijdens de bewuste handelingen niet bewust is geweest van het feit dat hij [benadeelde] met het hobbymesje stak. Hij heeft hiertoe verklaard dat hij een aansteker, die hij altijd bij zich draagt, uit zijn jaszak wilde pakken, om met de aansteker in de vuist [benadeelde] in de buik te stompen. Per abuis pakte hij niet de aansteker, maar het mesje. Doordat [benadeelde] een van zijn hondjes trapte en het hondje zich als gevolg hiervan verplaatste, veranderde de baan van de hand van verdachte waarin hij zowel het mes als de hondenriem had, met als gevolg een stekende in plaats van een stompende beweging waardoor Struik voornoemd letsel heeft opgelopen, aldus verdachte.
Het hof vat het hiervoor weergegevene op als een verweer ten aanzien van het opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Een aansteker is qua gewicht en vorm een geheel ander voorwerp dan het hobbymesje, dat zoals hiervoor reeds is vastgesteld een totale lengte heeft van 13 centimeter en volledig van metaal is. Het hof acht het dan ook niet aannemelijk geworden dat verdachte zich in het voorwerp heeft vergist. Bovendien acht het hof het niet aannemelijk geworden dat verdachte een stekende in plaats van een stompende beweging heeft gemaakt als gevolg van het plotseling trekken van één van de hondjes aan de riem, die aan de betreffende hand/arm van verdachte was bevestigd. Het verweer is dan ook niet aannemelijk geworden. Het hof verwerpt het verweer.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
meer subsidiair:
hij op 3 december 2011 in de gemeente [gemeente] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [benadeelde], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [benadeelde] met een hobbymesje in de borststreek heeft gestoken/geprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het meer subsidiair bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte I
Door en namens verdachte is een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Het hof gaat uit van de volgende feitelijke omstandigheden van het geval en gaat daarbij op dit punt uit van de verklaringen van verdachte. Verdachte en aangever [benadeelde] komen elkaar tegen op straat. Aangever zoekt de confrontatie, door naar verdachte te roepen en hem uit te schelden. Verdachte verstopt zich achter een boom, maar aangever stormt op hem af. Verdachtes verklaringen worden op dit punt ondersteund door de verklaring van aangever, die heeft verklaard dat hij degene was die op verdachte afliep. Aangever slaat daarop verdachte in zijn gezicht. Verdachtes verklaring wordt op dit punt ondersteund door de constatering van een verbalisant van een gezwollen lip bij verdachte nadat hij is aangehouden. Verdachte slaat terug, op dat moment trapt aangever een van de hondjes van verdachte. Daarna verricht verdachte de bewezen verklaarde handeling.
Op grond van voorgaande acht het hof aannemelijk geworden dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte en zijn hondje door [benadeelde], waartegen verdachte zich diende te verdedigen.
De wijze waarop verdachte zich vervolgens tegen deze onmiddellijke dreigende wederrechtelijke aanranding heeft verdedigd staat echter niet in een redelijke verhouding tot de ernst van de aanval, nu verdachte een mes ter hand heeft genomen en daarmee het slachtoffer in de borststreek heeft gestoken/geprikt. Het gedane beroep op noodweer wordt derhalve verworpen.
Met betrekking tot het beroep op noodweerexces overweegt het hof het volgende.
In het licht van het vorenstaande zou aan verdachte nog een geslaagd beroep op noodweerexces kunnen toekomen, als aannemelijk is geworden dat de bewezen verklaarde gedragingen van verdachte het onmiddellijke gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door een hieraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding van verdachtes lichaam.
In het dossier, noch in het verhandelde ter zitting ziet het hof aanwijzingen dat verdachte vanuit een dergelijke hevige gemoedsbeweging heeft gehandeld. Dat sprake is geweest van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging die de doorslag heeft gegeven voor het steken door de verdachte van het slachtoffer met het mesje, is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden. Het hof betrekt hierbij ook nog de verklaring van verdachte, dat hij doelbewust een voorwerp uit zijn zak pakte om het slachtoffer hard te kunnen raken. Het hof verwerpt ook het beroep op noodweerexces.
Strafbaarheid van de verdachte II
Verdachte is onderzocht door drs. R.R. Beth, forensisch gedragsdeskundige, orthopedagoog en F.M.J. Bruggeman, psychiater. Zij hebben elk een Pro Justitia rapport opgesteld, respectievelijk op 6 maart 2012 en 9 maart 2012.
Het rapport van R.R. Beth houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Bij betrokkene is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische, theatrale en borderline trekken. Tevens is hij lijdende aan ADHD van het gecombineerde type en heeft betrokkene verslavingsproblematiek ontwikkeld. Derhalve is betrokkene lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Derhalve lijdt hij aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Dit was ook zo ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Geadviseerd wordt om verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde voor zover wettig en overtuigend bewezen verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
Het rapport van Bruggeman houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:
Bij betrokkene is sprake van een aandachttekortstoornis, misbruik van middelen en een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en borderline kenmerken. Deze stoornissen waren allen ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig. Deze problematiek was van grote invloed op de gedragskeuzes en gedragingen van betrokkene. Ten tijde van het ten laste gelegde acht ik betrokkene verminderd toerekeningsvatbaar.
Nu niet is gebleken dat verdachte het ten laste gelegde in het geheel niet valt toe te rekenen en er ook anderszins geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht, acht het hof verdachte strafbaar.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Het incident vond plaats op de openbare weg. Dergelijk gewelddadig optreden is zeer bedreigend en versterkt de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Verdachte heeft door zijn handelen tevens een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Het hof houdt ook rekening met het feit dat verdachte, op het moment dat hij zich ten volle bewust werd van zijn handelen, 112 heeft gebeld om hulp voor het slachtoffer in te schakelen en zichzelf aan te geven.
Het hof heeft bij de straftoemeting - ten nadele van verdachte - in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 oktober 2012 - meermalen onherroepelijk is veroordeeld wegens vermogens- en geweldsdelicten, onder meer tot gevangenisstraffen. Verder houdt het hof rekening met het feit dat verdachte - gelet op voornoemde Pro Justitia rapporten - ter zake van het onderhavige feit als verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd. Het hof heeft tevens acht geslagen op de inhoud van het rapport van de reclassering d.d. 27 maart 2012.
Het hof komt tot een andere bewezenverklaring dan de rechtbank. Dit werkt door in de strafoplegging.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf van enige duur een passende en noodzakelijke bestraffing is. Het hof zal aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden opleggen. Een gedeelte van de op te leggen straf (vijf maanden) zal het hof voorwaardelijk opleggen. Dit heeft mede als doel om verdachte ervan te weerhouden zich nogmaals schuldig te maken aan het plegen van strafbare feiten. Hieraan wordt de bijzondere voorwaarde zoals omschreven in het dictum aan verbonden. Voor oplegging van een hogere straf, zoals gevorderd door de advocaat-generaal, ziet het hof geen aanleiding.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 968,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 668,00, waarvan € 168,- aan materiële en € 500,- aan immateriële schade. Blijkens informatie afkomstig van het openbaar ministerie is de benadeelde partij na de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering overleden. Dit overlijden staat overigens in geen enkel verband met het onderhavige feit. De erfgenamen van de benadeelde partij hebben zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De raadsman heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vordering voor zover deze ziet op de immateriële schade, moet worden afgewezen, nu een vordering ten aanzien van immateriële schade in het geval van overlijden van de benadeelde partij niet overdraagbaar is op de erfgenamen.
Het hof overweegt hieromtrent, dat de omstandigheid dat een benadeelde partij ten tijde van de op diens vordering te nemen beslissing is overleden aan toewijzing van de vordering niet in de weg staat, ook niet indien zij strekt tot vergoeding van de immateriële schade. Opgemerkt zij dat de kennelijk aan het verweer ten grondslag liggende opvatting dat in een geval als het onderhavige het recht op immateriële schadevergoeding niet vatbaar zou zijn voor overgang op de erfgenamen van de benadeelde partij onjuist is, gelet op het bepaalde in artikel 6:106, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het meer subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Uit de schriftelijke toelichting van de benadeelde partij blijkt dat de nieuwprijs van de kleding wordt gevorderd. Omdat de beschadigde kleding geen nieuwe kleding betrof, houdt het hof rekening met een afschrijving van 25% op de nieuwprijs van de kleding.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het meer subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of t.b.v. vaststelling identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, te geven door of namens Reclassering Nederland, zulks zolang deze instelling of een andere haar aan te wijzen andere reclasseringsinstelling dat gedurende de proeftijd nodig oordeelt, met opdracht aan die instelling als bedoeld in artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht, ook indien dit inhoudt het volgen van een ambulante behandeling bij een Forensische Polikliniek in de buurt van verdachte.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij J. Struik ter zake van het meer subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 645,50 (zeshonderdvijfenveertig euro en vijftig cent) bestaande uit € 145,50
(honderdvijfenveertig euro en vijftig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan (materiële en immateriële) schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 3 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], een bedrag te betalen van € 645,50 (zeshonderdvijfenveertig euro en vijftig cent), bestaande uit € 145,50 (honderdvijfenveertig euro en vijftig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 12 (twaalf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. G.M. Meijer-Campfens, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. G. Dam, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Zevenhuizen, griffier,
en op 6 december 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.