5.1. Uitvoering van het voornemen tot het verrichten van de onder 3.5 tot en met 3.7 bedoelde rechtshandelingen zouden een situatie doen ontstaan die, althans naar de letter, overeenstemt met een situatie als omschreven in artikel 8b, lid 1, van de Uitvoeringsregeling.
5.2. De Inspecteur is echter van mening dat de faciliteit van artikel 40a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en artikel 8b, lid 1, van de Uitvoeringsregeling hier toepassing mist, aangezien, naar hij stelt - zulks onder verwijzing naar de resolutie van 13 juni 1991, zoals gewijzigd bij resolutie van 23 februari 1993, BNB 1993/131 - geen sprake is van een reële bedrijfsopvolging.
5.3. Artikel 40a, onderdeel d, van de Wet en artikel 8b, lid 1, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling bevatten geen eisen met betrekking tot de periode gedurende welke de in die bepaling bedoelde anderen (in casu de vrouw) in het bezit van de desbetreffende aandelen moeten zijn geweest.
5.4. Overigens dient te worden bedacht dat nominaal ƒ 25.000 aandelen behoorden tot de door de echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap.
5.5. Zoals de Inspecteur heeft aangevoerd is artikel 40a van de Wet te beschouwen als een codificatie van de inmiddels ingetrokken resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 7 februari 1989, BNB 1989/84.
5.6. De resolutie voorzag in een faciliteit voor het geval een aandeelhouder zijn gehele belang in een werkmaatschappij zou overdragen aan een houdstermaatschappij en de overige aandeelhouders hun aandelen in de werkmaatschappij zouden overdragen aan een houdstermaatschappij in de vorm van aandelenruil. De faciliteit hield in dat heffing van inkomstenbelasting ter zake van de aandelenruil achterwege zou blijven indien de ruil voldoet aan de in paragraaf 2, sub e, gegeven omschrijving van het begrip "gefacilieerde aandelenruil" en aan de overige in de resolutie neergelegde voorwaarden.
5.7. Een aandelenruil als bedoeld onder de vaststaande feiten, sub 3.7, voldoet geheel aan evenbedoelde omschrijving.
5.8. Ook overigens zou naar 's Hof oordeel de in casu voorgenomen aandelenruil in aanmerking zijn gekomen voor toepassing van de vorenbedoelde faciliteit op basis van de resolutie.
5.9. De door Inspecteur gestelde eis aangaande een "reële bedrijfsopvolging" is niet in de resolutie terug te vinden. Bovendien miskent de Inspecteur met het stellen van die eis dat de onderhavige onderneming niet wordt gedreven door de aandeelhouders, doch door de desbetreffende vennootschap.
5.10. De wetsgeschiedenis van artikel 40a van de Wet bevat geen aanwijzing dat de wetgever de reikwijdte van de faciliteit verder heeft willen beperken dan in de tekst van die bepaling en artikel 8b van de Uitvoeringsregeling is neergelegd.
5.11. Belanghebbende heeft nog gesteld: dat de beoogde rechtshandelingen een zakelijk karakter dragen; dat het belang van de continuïteit van de onderneming meebrengt dat de ex-echtgenoten niet beiden daarin zeggenschap hebben; dat voor de gekozen weg in redelijkheid geen alternatief bestaat; dat andere oplossingen zo duur zijn dat hetzij de vennootschappen, hetzij de voorzettende aandeelhouder met (rente)betalingen worden geconfronteerd die in redelijkheid niet zijn op te brengen. Het Hof heeft geen reden aan de juistheid van deze stellingen te twijfelen.
5.12. Gelet op het vorenoverwogene acht het Hof toepassing van artikel 40a van de Wet in een geval als het onderhavige niet in strijd met doel en strekking van de Wet.
5.13. Het beroep moet derhalve gegrond worden geoordeeld.