GERECHTSHOF BV TE 's-GRAVENHAGE
tweede meervoudige belastingkamer
13 juni 1996
nummer 93/3987
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de Belastingdienst betreffende na te noemen aanslag.
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 2.075.689, van welk belastbaar inkomen f1.909.000 is belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbenden door de griffier een griffierecht geheven van f 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 1 juni 1995, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
2.3. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
2.4. De Inspecteur heeft ter zitting vier stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier gekenmerkt met de nummers 1 tot en met 4.
2.5. Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot belanghebbende gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken heeft tussen het Hof en partijen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, een briefwisseling plaatsgevonden.
2.6. Hoewel het Hof partijen daartoe de mogelijkheid heeft geboden, heeft geen der partijen verzocht in de gelegenheid gesteld te worden haar standpunt nader mondeling toe te lichten.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet vol-doende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.1. Belanghebbende, geboren op 10 augustus 1947, en Y, geboren op 28 april 1952, zijn in 1973 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Uit hun huwelijk is op 6 juni 1987 geboren het kind C.
3.1.2. Het huwelijk is in 1990 door echtscheiding ontbonden. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft, op vordering van belang-hebbende, op 27 februari 1990 het echtscheidingsvonnis uitge-sproken en hen bevolen de gemeenschappelijke boedel (hierna: de huwelijksgemeenschap) te scheiden en te delen. Dat vonnis is op 23 mei 1990 ingeschreven in de registers van de burger-lijke stand van de gemeente R.
3.2.1. Tijdens het huwelijk heeft belanghebbende van zijn oom het geheel geplaatste aandelenkapitaal verworven van de beslo-ten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid F BV, waarvan de naam op 3 januari 1984 is gewijzigd in G BV. Deze vennootschap was - tot 12 november 1991 - enig aandeelhouder van de nieuw opgerichte vennootschap met beperkte aansprakelijkheid F BV. G BV heeft destijds al haar activiteiten ondergebracht in, en haar activa en passiva overgedragen aan F BV.
3.2.2. G BV en F BV hebben tot 1 januari 1991 een fiscale eenheid gevormd.
3.2.3. In de onderneming van F BV worden proefstaven gemaakt om de trekkracht van materiaal te testen.
3.3.1. Belanghebbende was directeur/enig aandeelhouder van G BV.
3.3.2. In 1987 zijn de aandelen in G BV gecertificeerd. Belanghebbende heeft toen zijn aandelen tegen uitreiking van certificaten overgedragen aan de Stichting H. De dato 27 de-cember 1990 is de naam van die stichting gewijzigd in Stichting D. Belanghebbende heeft de volledige zeggenschap in die stichting.
3.3.3. Belanghebbende heeft na de certificering van die aandelen de volledige zeggenschap in G BV behouden. De uitgereikte certificaten kunnen met de aandelen worden vereenzelvigd.
3.4. Y heeft zich niet bemoeid met G BV en F BV. Zij heeft voor geen van beide vennootschappen arbeid verricht.
3.5. Blijkens de verslaglegging over het boekjaar 1990 heeft F BV haar jaarresultaat 1990 ten bedrage van f 144.767 uitgekeerd aan G BV. Tegen het einde van 1990 beliep de volledige winstreserve van G BV, voordat die aan J BV (zie hierna onder 3.12.1) werd uitgekeerd, f2.904.812.
3.6. Tot de activa van de huwelijksgemeenschap behoorden in 1990 onder meer de certificaten van aandelen in het kapitaal van G BV (hierna: de certificaten).
3.7. Belanghebbende en Y hebben de gevolgen van hun echtscheiding in onderling overleg geregeld en vastgelegd in een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) dat zij op 15 mei 1990 zijn overeengekomen. De onderhandse akte, op briefpapier van advocatenkantoor L, waarin het convenant is neergelegd, is door belanghebbende en Y op respectievelijk 11 en 15 mei 1990 ondertekend. Een kopie van die akte behoort tot de stukken van het geding.
3.8. Voor de scheiding van de huwelijksgemeenschap zijn belanghebbende en Y uitgegaan van de huwelijksgemeenschap zoals die was samengesteld op de peildatum 1 januari 1988. Per die datum bedroeg het positieve saldo van de huwelijksgemeenschap f 2.539.721, en ieders aandeel daarin f 1.269.860,50.
De waarde van de certificaten bedroeg toen f 2.120.000.
3.9.1. Volgens artikel 4, onderdeel 4.4, van het convenant is bij de boedelscheiding het volgende aan Y toegescheiden, kort samengevat:
- het pand staande en gelegen aan a te Q (hierna: de woning), vrij van hypotheek en gewaardeerd op f 685.000,00
- een deel van het opgebouwde pensioen f 217.541,00
- een vordering op de man wegens overbedeling f 363.118,50
- overige activa f 4.201,00
totaal aandeel Y f 1.269.860,50
3.9.2. Volgens onderdeel 4.9 van dat artikel zijn bij de boedelscheiding aan belanghebbende toegescheiden, kort samengevat:
- de certificaten f 2.120.000,00
- de aandelen J BV f nihil
- de overige activa en passiva, per saldo -/- f 850.139,50
totaal aandeel belanghebbende f 1.269.860,50
3.9.3. In een concept van 13 februari 1990 van het convenant, op briefpapier van M, is eveneens voorgesteld (onder 3.3 en 3.6) de certificaten aan belanghebbende toe te scheiden en de woning aan Y.
3.10.1. Op 27 januari 1990 heeft G BV betreffende de onder 3.9.1 bedoelde vordering aangaande het opgebouwde pensioen op verzoek van Y al een bedrag van f 215.440,50 overgemaakt ten gunste van een door haar getroffen lijfrenteverzekering.
3.10.2. Blijkens een notariële akte van 24 juli 1990 is de woning, vrij van hypotheek, aan Y toegedeeld per de dag waarop het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (23 mei 1990).
3.10.3. In artikel 4, onderdeel 4.5 van het convenant is bepaald dat belanghebbende binnen een week nadat het convenant door de comparanten is ondertekend (15 mei 1990) aan Y betaalt haar vordering op belanghebbende wegens overbedeling, ten bedrage van f 363.118,50 verminderd met betaalde voorschotten van in totaal f 50.000.
3.11. In een bijlage bij een brief van 17 februari 1989 aan belanghebbende heeft diens belastingadviseur een uiteenzetting gegeven van een mogelijke realisering door Y van haar gedeelte in de huwelijksgemeenschap betreffende de aandelen van G BV.
Die uiteenzetting, voor zover te dezen van belang, luidt als volgt:
"In de echtscheidingsprocedure tussen X en Y speelt eveneens de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. In de huwelijksgemeenschap vallen de aandelen G BV. Indien een belastingplichtige meer dan eenderde der aandelen in een besloten vennootschap bezit, heeft hij een zogenaamd fiscaal aanmerkelijk belang, d.w.z. dat bij verkoop van de aandelen 20% inkomstenbelasting geheven wordt over het verschil tussen de verwervingsprijs en de verkoopprijs, of wel een 20% vermogensaanwasbelasting. Uitkering van de waarde der aandelen door de vennootschap zelf, bijvoorbeeld in de vorm van dividend, is belast naar het progressief tarief der inkomstenbelasting.
Daarnaast bestaat nog de mogelijkheid om aandelen van een aanmerkelijkbelanghouder in te kopen door de vennootschap zelf. In dat geval is het proportionele tarief van toepassing van thans 20% tot 54%, doch na invoering van de wet Oort zal het bijzonder tarief in 1990 maximaal 45% belopen. Normaliter is te verwachten dat zowel het bijzonder tarief als het progressief tarief belangrijk hoger zal zijn, dan het 20% aanmerkelijk belang tarief.
De aankoop van de aandelen G BV door X zelf is onmogelijk, aangezien X geen privé middelen bezit voor deze aankoop. X zal derhalve de aandelen dienen te verwerven via een besloten vennootschap waarvan hij alle aandelen bezit en waar hij tevens zijn eigen aandelen in onderbrengt. Op die wijze kan de nieuwe holdingmaatschappij de gekochte aandelen van Y betalen met vermogen dat onbelast als deelnemingsvrijstelling uit de huidige vennootschap G BV als dividend wordt uitgekeerd. Ten aanzien van X zal bereikt dienen te worden dat hij zijn aandelen G BV omwisselt tegen aandelen in de nieuwe holding, waarbij de claim van de fiscus op de 20% aanmerkelijkbelangheffing wordt overgebracht van aandelen G BV naar de nieuwe holding.
Indien partijen tot het vorenstaande besluiten, teneinde enerzijds te bereiken dat X enige aandeelhouder van de ven-nootschap wordt en anderzijds Y de waarde van haar aandelen op voordelige wijze onttrekt aan de vennootschap, dienen de volgende stappen genomen te worden.
1. Gehele of partiële scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarbij Y de helft verwerft van de aandelen die zij tezamen bezitten.
2. Vervolgens verwerving door X van een besloten vennoot-schap welke als holdingmaatschappij kan dienen.
3. Verkoop van de aandelen G BV door Y aan de nieuwe holding.
4. Inbreng door X van zijn aandelen in G BV in de holding.
5. Een lening van G BV aan de holding ter grootte van de koopsom en betaling van Y door de holding met de verkregen gelden.
6. Na 1 januari 1989 kan G BV dividend uitkeren ter grootte van de lening aan de holding, waardoor deze de lening kan aflossen. Immers thans is nog vereist voor de deelnemings-vrijstelling het annaal bezit, d.w.z. een bezit van een deelneming vanaf het begin van het boekjaar. Deze eis zal mogelijk op korte termijn bij wetswijziging vervallen, zodat vanaf dat moment reeds een dividenduitkering kan plaatsvinden.".
3.12.1. Op 20 februari 1990 is door belanghebbende opgericht de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid J BV. Belanghebbende heeft de volledige zeggenschap in die vennoot-schap; in 1990 was belanghebbende vanaf de oprichtingsdatum directeur en enig aandeelhouder.
3.12.2. In het convenant heeft Y uitdrukkelijk afstand gedaan van al haar eventuele aanspraken op die vennootschap.
3.13. Op 23 mei 1990 is Y als houder van 28 certificaten ing-eschreven in het register van certificaathouders van certificaten van aandelen in het kapitaal van G BV met de vermelding dat zij die certificaten houdt krachtens scheiding en deling per 23 mei 1990. Op 10 juli 1990 is zij als zodanig weer uitgeschreven.
3.14.1. De onder 3.13 bedoelde certificaten zijn, zo is ter zitting gebleken, verkocht aan J BV voor een koopsom van f 1.060.000. Blijkens een notariële akte heeft belanghebbende, onder meer handelende voor zich en als lasthebber van Y, de eigendom van die certificaten op 10 juli 1990 overgedragen aan J BV, die in die akte als de houdstermaatschappij wordt aangeduid.
3.14.2. In artikel 5 van die akte wordt het volgende bepaald:
"Eventueel verzuimde handelingen
Voorzover partijen handelingen in verband met de levering van de vorengenoemde certificaten aan de houdstermaatschappij en/of aandelen aan X hebben verzuimd, danwel handelingen niet zijn geëffectueerd, verklaren partijen dat bovenbedoelde overdrachten rechtsgeldig hebben plaatsgevonden en voor zoveel nodig worden de voor de overdrachten noodzakelijke leverings-, scheidingshandelingen en/of aanvaardingshandelingen zowel door X als Y verricht en verlenen zij elkaar daarvoor wederzijds toestemming.".
3.14.3. Bij afzonderlijke notariële akte heeft X op 10 juli 1990 de overige certificaten, inclusief het certificaat van een prioriteitsaandeel, en twee prioriteitsaandelen van elk nominaal f 1.000 verkocht en in eigendom aan J BV overgedragen voor een prijs van f 1.062.000.
3.14.4. Met de verkoop van onder 3.14.1 en 3.14.3 bedoelde certificaten is per saldo een voordeel (de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs) behaald van f 1.909.000 (2 x f954.500).
3.14.5. Na de overdracht van de certificaten aan J BV zijn de aandelen in het kapitaal van G BV op dezelfde dag gedecertificeerd.
3.15. Ultimo 1990 heeft G BV haar volledige winstreserve (f 2.904.812) uitgekeerd aan J BV.
3.16.1. In zijn aangiftebiljet inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1990 heeft belanghebbende het netto-voordeel behaald met de verkoop van de onder 3.14.3 bedoelde certi-ficaten (f 954.500) als winst uit aanmerkelijk belang aangegeven.
3.16.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belang-hebbende in 1990 alle certificaten heeft verkocht voor in to-taal f 2.122.000.
3.16.3. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de onderwerpelijke aanslag het onder 3.14.4 genoemde voordeel (f 1.909.000) als inkomsten uit vermogen in aanmerking genomen en dat voordeel belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet. Hij heeft het belastbare inkomen van belanghebben-de voor het jaar 1990 als volgt berekend:
het aangegeven belastbare inkomen f 1.121.189
meer inkomsten uit de verkoop van certificaten f 954.500
het vastgestelde belastbare inkomen f 2.075.689.
3.17. De Inspecteur heeft, tot behoud van recht, het voordeel behaald met de verkoop van de onder 3.14.1 bedoelde certificaten als winst uit aanmerkelijk belang in het belastbare inkomen van Y voor het jaar 1990 begrepen. Hij heeft daarbij de toezegging gedaan dat indien komt vast te staan dat dit voordeel terecht bij belanghebbende is belast, de aanslag van Y (ambtshalve) zal worden verminderd.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Het geschil betreft de vraag of de Inspecteur terecht evenvermeld voordeel van f 1.909.000, belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet, heeft gerangschikt onder belanghebbendes inkomsten uit vermogen; belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, en houdt vol dat slechts een voordeel ter grootte van de helft van dat bedrag bij hem in aanmerking moet worden genomen, en wel als winst uit aanmerkelijk belang, te belasten naar een tarief van 20 percent; de Inspecteur verdedigt de juistheid van zijn standpunt.
4.2.1. Belanghebbende stelt dat bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan hem en Y ieder de helft van de certificaten is toegescheiden. In het convenant is volgens belanghebbende ten onrechte vermeld in artikel 4, onderdeel 4.4, het opschrift "Aan de vrouw worden toegescheiden" en in onderdeel 4.9 het opschrift "Aan de man worden toegescheiden".
4.2.2. Belanghebbende houdt staande dat hij in 1990 alleen de onder 3.14.3 bedoelde certificaten heeft verkocht; het hiermee behaalde voordeel (/ 954.500) dient (conform zijn aangifte) als winst uit aanmerkelijk belang te worden aangemerkt.
4.2.3. Belanghebbende verwijt de Inspecteur voorts een ambivalent optreden door ter zake van het onder 3.14.4 bedoelde voordeel de helft bij Y als aanmerkelijk belangwinst, en het geheel bij belanghebbende als inkomsten uit vermogen in aan-merking te nemen.
4.3. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken. Hij stelt zich voorts op het standpunt dat ingeval de onder 3.14.1 bedoelde certificaten bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap wel aan Y zouden zijn toegedeeld, die toedeling geen reële praktische betekenis zou heb-ben gehad en louter zou zijn gericht op het behalen van fiscale voordelen.
4.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.
5. Conclusies van partijen
5.1 Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 1.121.189 (conform zijn aangifte), waarvan een bedrag van f 954.500 belast tegen het bijzondere tarief van 20 percent (aanmerkelijk belangwinst).
5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van zijn uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Volgens de tekst van artikel 4 van het, door belanghebbende en zijn voormalige echtgenote ondertekende, convenant zijn bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap de certificaten, in totaal ter waarde van f 2.120.000, aan belanghebbende toegescheiden. Nu ook in het onder 3.9.3 bedoelde concept hiervan is uitgegaan acht het Hof niet aannemelijk dat in het convenant ten onrechte, dat wil zeggen in strijd met hetgeen tussen de comparanten werkelijk is overeengekomen, is vermeld in artikel 4, onderdeel 4.4, het opschrift "Aan de vrouw worden toegescheiden" en in onderdeel 4.9 het opschrift "Aan de man worden toegescheiden".
6.2. Belanghebbende stelt dat bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan ieder van hen de helft van de certificaten is toegescheiden. Nu die stelling afwijkt van hetgeen blijkens het convenant is overeengekomen rust op belanghebbende de last die stelling aannemelijk te maken.
6.3. Bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap zijn belanghebbende en Y ervan uitgegaan dat zij ieder recht hebben op de helft van de waarde daarvan. Die verdeling is in overeenstemming met de algemene regel die is neergelegd in artikel 1:100, lid 1, BW.
6.4. Vaststaat dat reeds op 27 januari 1990 betreffende de onder 3.9.1 bedoelde vordering aangaande het opgebouwde pensi-oen op verzoek van Y een bedrag van f 215.440,50 is overgemaakt ten gunste van een door haar getroffen lijfrenteverzekering. Voorts staat vast dat de woning, ter waarde van / 685.000, vrij van hypotheek aan Y is toegedeeld per de dag waarop het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (23 mei 1990).
6.5. Ingeval ook werkelijk de helft van de certificaten, ter waarde van f 1.060.000, aan Y zou zijn toegescheiden, zou - bij een gelijke verdeling van de waarde van de huwelijksgemeenschap - ook (een deel van) de overige activa en passiva van de boedel anders moeten zijn verdeeld dan in het convenant is overeengekomen. Dienaangaande is niets gesteld of gebleken. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij in het geding heeft aangedragen zijn onder 6.2 bedoelde stelling niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de huwelijksgemeenschap overeenkomstig het convenant is verdeeld, en aan belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 4, onderdeel 4.9, de eigendom van alle certificaten is toegescheiden. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat Y op 23 mei 1990 krachtens die scheiding en deling als houder van 28 certificaten is ingeschreven in het onder 3.13 genoemde register. Aan die inschrijving komt geen betekenis toe nu voor de overdracht van de eigendom van die certificaten aan Y de in dat register vermelde titel, die op grond van artikel 3:84, lid 1, BW voor de overdracht van die eigendom vereist zou zijn, ontbrak.
6.6. Nu gesteld noch gebleken is dat Y na de scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap de eigendom van evenbedoelde certificaten heeft verkregen moet het ervoor worden gehouden dat belanghebbende op het moment dat de certificaten aan
J BV werden verkocht (10 juli 1990) zowel de eigendom van als het economische belang bij die certificaten had. Dit brengt mee, gelet op hetgeen onder 3.14.1 tot en met 3.14.4 is weer-gegeven, dat op 10 juli 1990 belanghebbende aan J BV de certi-ficaten heeft verkocht voor in totaal een koopsom van f 2.122.000, waarmee hij een voordeel (de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs) heeft behaald van f 1.909.000.
6.7. In het algemeen brengt artikel 24 van de Wet mee dat in-dien een particuliere aandeelhouder aandelen in een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal aan een derde verkoopt, de in de koopsom begrepen vergoeding voor de in de vennootschap aanwezige reserves niet tot de inkomsten uit vermogen moet worden gerekend. Dit wordt evenwel anders als die aandeelhouder met belastingverijdeling als doorslaggevende beweegreden zijn aandelen verkoopt aan een door hem beheerste vennootschap, waardoor hij zijn belang in de verkochte vennootschap feitelijk blijft behouden. De aan de toepassing van artikel 24 ten grondslag liggende scheiding tussen de vermogens- en de inkomenssfeer zou niet tot haar recht komen wanneer het artikel particuliere aandeelhouders in staat zou stellen door verkoop van aandelen met behoud van het belang in de vennootschap wier aandelen worden verkocht, steeds en op ieder door hen daartoe nuttig geacht moment de beschikking over de reserves te verkrijgen zonder deze tot de inkomsten uit vermogen te moeten rekenen, doordat de kopende vennootschap, zonder dat dit tot belastingheffing leidt, ter voldoening van de al dan niet schuldig gebleven koopsom terstond zou kunnen putten uit het vermogen van de vennootschap wier aandelen zijn verkocht.
6.8. Belanghebbende, in 1990 directeur en enig aandeelhouder van J BV, heeft met de verkoop van de certificaten aan J BV op 10 juli 1990 feitelijk zijn belang in G BV volledig behouden. Hij heeft naar 's Hofs oordeel niet waargemaakt dat met die verkoop een zakelijk belang werd gediend. Integendeel, de Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat het verijdelen van be-lastingheffing de doorslaggevende beweegreden is geweest voor de evenbedoelde verkoop.
6.9. Uit de winstreserves van G BV tegen het einde van 1990, ter grootte van f 2.904.812, leidt het Hof af dat J BV de verschuldigde koopsom (in totaal f 2.122.000) terstond uit die reserves zou hebben kunnen putten.
6.10. Op grond van het overwogene onder 6.7 tot en met 6.9, mede gelet op hetgeen onder 3.3.3 is komen vast te staan, oordeelt het Hof dat doel en strekking van artikel 24 van de Wet zouden worden miskend indien de evenbedoelde verkoop niet op dezelfde wijze zou worden behandeld als de situatie waarin de vennootschap, wier aandelen worden verkocht, haar reserves aan haar aandeelhouder zou uitkeren. Dit brengt in het onderhavige geval mee dat het voordeel dat belanghebbende met de verkoop van de certificaten heeft behaald (f 1.909.000) tot zijn inkomsten uit vermogen moet worden gerekend. Nu belanghebbende al zijn aandelen in deze vennootschap heeft verkocht heeft de Inspecteur - op grond van een redelijke wetstoepassing - dit voordeel terecht belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet.
6.11. Het Hof merkt - voor zover nodig - nog op dat als er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap de helft van de certifi-caten aan Y was toegescheiden dit belanghebbende, gelet op doel en strekking van artikel 24 van de Wet, niet zou baten. De Inspecteur heeft, mede gelet op de onder 3.11 bedoelde uit-eenzetting, naar 's Hofs oordeel aannemelijk gemaakt dat die verdeling geen reële praktische betekenis zou hebben gehad en louter zou zijn gericht op het behalen van fiscale voordelen.
6.12. In het licht van de onder 3.17 bedoelde toezegging heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd welke de gevolgtrekking zouden kunnen rechtvaardigen dat de Inspecteur in het onderhavige geval in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
6.13. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende niet gegrond is.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administra-tieve rechtspraak belastingzaken.
Het Gerechtshof BEVESTIGT de uitspraak waarvan beroep.
Deze uitspraak is vastgesteld in raadkamer op 13 juni 1996 door mrs. L. Monné, vice-president, M.L. Vierhout en B.W. Bie-mond, raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. L.M. Holdert.
Aangetekend aan
partijen verzonden: 20 juni 1996
[Zie ook arrest HR nummer 32456 (red.)]