GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
23 april 1996
nummer 94/0880
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Ondernemingen van de Belastingdienst P, betreffende na te noemen aanslag.
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 117.727 en een belastingvrije som van ƒ 9.320.
1.2 Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 113.087 met handhaving van de overige elementen.
2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van ƒ 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 20 december 1994, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van zijn gemachtigde A, alsmede B namens de Inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van C.
2.3 Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn door de gemachtigde van belanghebbende, alsook door de Inspecteur stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier gekenmerkt belanghebbende I tot en met VI, onderscheidenlijk Inspecteur 1 en 2.
2.4 Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot de Inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken heeft tussen het Hof en partijen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, een briefwisseling plaatsgevonden.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1 Belanghebbende was in het onderhavige jaar als hoogleraar verbonden aan een Nederlandse universiteit.
3.2 In verband met de uitoefening van die functie is hij in 1982 vanuit Duitsland naar Nederland verhuisd, alwaar hij een woning heeft gekocht aan de a-weg te Z. Deze woning is gebouwd op een stuk grond waar vroeger van gemeentewege huisvuil werd gestort en is voorts gelegen in de direkte nabijheid van een vliegveld en van een benzinestation. Ten behoeve van genoemd vliegveld hebben zich jarenlang in de grond, grenzend aan die van belanghebbende, tanks bevonden waarin kerosine was opgeslagen.
3.3 Belanghebbende heeft zijn huis in zijn voormalige Duitse woonplaats Q verhuurd. Hij heeft aan dat huis in het onderhavige jaar twee markiezen laten aanbrengen voor een bedrag van (omgerekend) ƒ 7.410,--.
3.4 Tevens had hij in 1991 een lening lopen met betrekking tot deze woning. Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat een bedrag van ƒ 8.600,-- als persoonlijke verplichting in aanmerking kan worden genomen inzake rente op leningen die niet dienden ter financiering van het pand in Duitsland.
3.5 In de loop van 1991 heeft belanghebbende tot een bedrag van ƒ 2.137 kosten gemaakt die verband hielden met het bezoek van buitenlandse wetenschappers aan de universiteit. Ten gevolge van een conflictsituatie binnen de vakgroep heeft hij deze kosten, die betrekking hadden op consumptieve uitgaven, niet vergoed gekregen.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Tussen partijen zijn thans uitsluitend nog de navolgende punten in geschil:
A. Heeft de Inspecteur terecht het door belanghebbende aan gegeven bedrag aan huurwaardeforfait verhoogd met ƒ 2.130,--?
B. Heeft de Inspecteur terecht geweigerd als kosten van onderhoud een bedrag van ƒ 7.410,-- in aftrek te laten komen, betrekking hebbend op het aanbrengen van markiezen aan de woning in Duitsland?
C. Heeft de Inspecteur terecht de uitgaven die belanghebbende voor het bezoek van zijn buitenlandse collega's heeft gedaan voor een bedrag van ƒ 2.137,-- geweigerd aan te merken als beroepskosten?
4.2 Belanghebbende beantwoordt voormelde vragen alle ontkennend; de Inspecteur bevestigend.
4.3 Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota's.
4.4 Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.
5. Conclusies van partijen
5.1 Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van het belastbare inkomen met ƒ 11.737,-- dan wel met ƒ 4.327,50, onder verlening van een reductie ter voorkoming van dubbele belastingheffing tot een bedrag van ƒ 9.201,97.
5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Ad geschilpunt A.
6.1.1 De door de Inspecteur aangebrachte correctie ad ƒ 2.130,-- is gebaseerd op de hogere waarde (ƒ 545.000,--) die de Inspecteur toekent aan de onroerende zaak van belanghebbende te Z.
6.1.2 Belanghebbende bestrijdt die hogere waarde, waartoe hij aanvoert dat ten gevolge van aanwezige bodemverontreiniging de waarde zeker niet hoger gesteld kan worden dan op het bedrag van ƒ 450.000,-- waarvoor hij grond en pand in 1982 heeft gekocht.
6.1.3 De Inspecteur, op wie op dit punt in beginsel de bewijslast rust, heeft de door hem verdedigde waarde onderbouwd met een taxatierapport van de Inspectie Registratie en Successie, waarin de waarde en het economische verkeer van de onroerende zaak per 1 januari 1991 wordt geschat op ƒ 670.000,--. Een door de Inspecteur eveneens ten processe overgelegd taxatierapport van makelaarskantoor D, met als opnamedatum 28 oktober 1991, opgemaakt ten behoeve van het verstrekken van een hypothecaire lening door de b-bank aan belanghebbende, komt uit op dezelfde waarde, waarbij de executiewaarde wordt gesteld op ƒ 570.000,--. Door de waarde in het economische verkeer ten behoeve van de vaststelling van het huurwaardeforfait te stellen op ƒ 545.000,-- is, aldus de Inspecteur, rekening gehouden met enige vervuilende invloed van de voormalige brandstofopslag en -overslag ten behoeve van het vliegveld.
6.1.4 Voor zover belanghebbende een waardedrukkend effekt toeschrijft aan de omstandigheid dat zijn huis is gebouwd op een voormalige vuilstortplaats, heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt tegenover de gemotiveerde bestrijding daarvan door de Inspecteur. De Inspecteur heeft daartoe een van de provincie afkomstig stuk d.d. 20 januari 1989 geproduceerd, waaruit naar voren komt dat na beëindiging van de stortactiviteiten in 1965 de vuilstort is afgegraven, alsmede een op 13 september 1989 door Gedeputeerde Staten aan Burgemeester en wethouders van Z gericht schrijven, waarin wordt medegedeeld dat er geen aanleiding is voor een vervolgonderzoek in het kader van de Interimwet bodemsanering.
6.1.5 Omtrent de nadelige invloed van het belendende tankstation heeft belanghebbende te weinig feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan deze aannemelijk geacht zou kunnen worden.
6.1.6 Aangaande de vervuiling die het gevolg zou zijn van de nabijheid van de brandstoftanks ten behoeve van het vliegveld acht het hof niet aannemelijk gemaakt dat die vervuiling
- in welke mate die dan ook heeft plaatsgevonden - reeds bekend was in 1991. De door partijen overgelegde stukken wijzen daarop niet: de brieven van het Ministerie van Defensie dateren van najaar 1994/begin 1995 en ook het in opdracht van Defensie opgemaakte rapport van E B.V. dateert van na 1991.
6.1.7 De door belanghebbende overgelegde taxatie, die op 15 december 1994 is verricht door makelaar/taxateur F, uitkomend op een waarde van ƒ 460.000,--, kan aan 's Hofs oordeel, dat de door de Inspecteur gehanteerde waarde niet te hoog is, niet afdoen. Dit rapport, waarin aan de grond geen enkele waarde wordt toegekend, gaat immers uit van "de huidige omstandigheden", waaronder moet worden verstaan alle bekende feiten en omstandigheden op het moment van de taxatie. Daarmee kan echter geen rekening worden gehouden bij de waarde bepaling voor het onderhavige jaar, 1991, voor zover zij toen nog niet bekend waren.
6.2.1 Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt, dat de kosten van het aanbrengen van de markiezen in aftrek dienen te komen op de voet van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), aangevoerd dat hij wel genoodzaakt was die kosten te maken tot - naar het hof begrijpt - behoud van het huis als bron van inkomsten, omdat de aspirant huurders de aanwezigheid van de markiezen kennelijk als voorwaarde stelden voor het aangaan van de huurovereenkomst, en dat een toegeven zijnerzijds op dit punt voorkwam dat hij reeds in 1991 aanzienlijke onderhoudsuitgaven aan de woning zou hebben moeten maken.
6.2.2 Het Hof acht deze redengeving onvoldoende om de onderwerpelijke kosten, die een het wooncomfort verhogende aanschaf betreffen, als kosten van onderhoud - en als zodanig tot behoud van de bron - te kwalificeren, zodat belanghebbende ook op dit punt in het ongelijk moet worden gesteld.
6.3.1 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de onderwerpelijke uitgaven niet als "consumptieve respectievelijk als gemengde uitgaven" moeten worden gezien, maar als gedwongen bijdragen aan de vakgroep. Het consumptieve karakter van de uitgaven is op zichzelf tussen partijen niet in geschil.
6.3.2 De Inspecteur geeft naar 's Hofs oordeel een te enge interpretatie van artikel 36, eerste lid, onderdeel e, van de Wet (tekst 1991), dat de uitgaven verband houdend met voeding, drank en genotmiddelen van aftrek uitsluit.
6.3.3 Nu het, naar tussen partijen niet in geschil is, in casu consumpties betreft die niet zijn genuttigd door de belastingplichtige zelf, maar door de te gast zijnde buitenlandse hoogleraren, worden zij niet getroffen door de aftrekregeling van voornoemde bepaling.
6.3.4 De uitgaven zijn derhalve, ervan uitgaande dat het bestaan van verband met de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking van belanghebbende door de Inspecteur niet is bestreden en de hoogte ervan evenmin, volledig aftrekbaar.
Op grond van al het vorenoverwogene dient de uitspraak van de Inspecteur te worden vernietigd en het belastbare inkomen van belanghebbende te worden gesteld op ƒ 113.087,-- -/-
ƒ 2.137,-- = ƒ 110.950,--.
8.1 Nu het beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof stelt deze kosten, berekend overeenkomstig het Besluit proceskosten fiscale
procedures, vast op ƒ 887,50 (kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: 2,5 punten maal ƒ 710 met wegingsfactor 0,5).
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 110.950,--;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op ƒ 887,50,__ , onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en
- gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 75,--.
Aldus vastgesteld op 23 april 1996 door mrs. A.C. de Groot, vice-president, E.M. Aukes-de Vries en J.M. van der Beek, raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mevrouw mr. I.M.C. Vandewall. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend aan
partijen verzonden: 23 april 1996
[Zie ook arrest HR nummer 32237 (red.)]