ECLI:NL:GHSGR:1997:AA4359

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 februari 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/2062
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de privaatrechtelijke dienstbetrekking van landarbeiders in het belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 27 februari 1997 uitspraak gedaan in een belastingkwestie betreffende een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premie volksverzekeringen. De belanghebbende, een bloembollenkweker, had over het tijdvak van 1 januari 1991 tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag ontvangen van 30.468 gulden, welke na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. De belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat de aanslag verminderde tot 17.122 gulden. Zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën gingen in cassatie, waarbij de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam vernietigde en de zaak verwees naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 14 november 1996 werd de vraag behandeld of de landarbeiders die voor de belanghebbende werkten, in privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden. Het Hof oordeelde dat de landarbeiders, die per uur werden betaald en geen loonheffing hadden ontvangen, niet zelfstandig werkten, maar in dienst van de belanghebbende. Het Hof concludeerde dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, en dat de landarbeiders in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 tot de belanghebbende in privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden. De uitspraak van de Inspecteur werd bevestigd, en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE,
tweede meervoudige belastingkamer.
27 februari 1997
nummer 96/2062
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Belastingdienst Particulie-ren/Ondernemingen P, betreffende na te noemen naheffingsaan-slag.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van / 30.468 aan enkelvoudige belasting zonder verhoging.
Deze naheffingsaanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
Belanghebbende is tegen de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dit Hof heeft bij uitspraak van 8 februari 1995 de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van / 17.122. Tevens heeft het Hof de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en hem gelast aan be-langhebbende het griffierecht te vergoeden.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën hebben tegen deze uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 17 april 1996, nummer 31 112, onder meer gepu-bliceerd in BNB 1996/278*, heeft de Hoge Raad het beroep van belanghebbende verworpen en op het beroep van de Staatssecre-taris van Financiën de uitspraak van het Hof vernietigd, be-houdens de beslissing omtrent het griffierecht, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing der zaak in meer-voudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich schrif-telijk over het arrest uit te laten. Beide partijen hebben hiervan gebruik gemaakt. Zij hebben van elkanders schrifturen, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd, kunnen kennis nemen.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaats-gehad ter zitting van het Hof van 14 november 1996, gehouden te 's-Gravenhage, in tegenwoordigheid van belanghebbende die tot zijn bijstand was vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleit-nota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting is voorts door belanghebbende een door de griffier als zodanig gekenmerkt stuk overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de we-derpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te la-ten. Ook de inhoud van dit stuk moet als hier ingelast worden aangemerkt.
3. De overwegingen van de Hoge Raad in het verwijzingsarrest
In het arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende over-wogen:
"4. Beoordeling van het middel van de Staatssecretaris
4.1. De door het middel kennelijk uitsluitend aan de orde gestelde vraag of de landarbeiders tot belanghebbende in privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet stonden, heeft het Hof, op grond van de omstandigheden dat de landarbeiders zich vrijblijvend opstelden aangaande het komen verrichten van hun werk-zaamheden en dat belanghebbende naar believen te veel werkers kon aannemen en zo nodig weer wegsturen, ontken-nend beantwoord.
4.2. De Staatssecretaris bestrijdt dit oordeel terecht. Geen van beide omstandigheden, elk op zichzelf of in sa-menhang beschouwd, behoeft eraan in de weg te staan dat de landarbeiders, die arbeid hebben verricht en daarvoor een beloning hebben ontvangen, die arbeid hebben verricht en die beloning hebben ontvangen krachtens privaatrechte-lijke dienstbetrekking.
4.3. Het middel is gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.".
4. Vaststaande feiten
In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Gerechtshof te Amsterdam onder 2 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden feiten die (kort weergegeven) als volgt luiden:
4.1. Belanghebbende is bloembollenkweker en drijft als zodanig een onderneming. In het onderhavige tijdvak zijn bij belang-hebbende seizoenarbeiders werkzaam geweest als bloembollenpel-ler of als landarbeider.
4.2. De werkzaamheden van de landarbeiders hingen samen met het rooien, oogsten, sorteren en/of tellen van de bollen.
4.3. De landarbeiders werden per uur betaald.
4.4. Belanghebbende heeft ter zake van de aan de seizoenarbei-ders betaalde beloning geen loonheffing ingehouden en afgedra-gen.
In aanvulling daarop is ter zitting van 14 november 1996 nog het volgende, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet vol-doende weersproken, komen vast te staan:
4.5. Belanghebbende betaalde aan de landarbeiders, afhankelijk van hun leeftijd, een netto uurloon van / 5 tot / 8. Een land-arbeider van vijftien jaar ontving / 5 per uur. Voor ieder jaar ouder was het uurloon een gulden hoger, tot het maximum van / 8. Daarnaast heeft belanghebbende de seizoenarbeiders de gelegenheid geboden om op zijn terrein in tenten te overnach-ten.
4.6. Belanghebbende heeft destijds de seizoenarbeiders onder meer geworven met advertenties. Hij heeft als voorbeeld de tekst van een advertentie overgelegd die is geplaatst in de Q Courant. Die tekst luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
"Gevraagd: (...) enkele jongens voor diverse werkzaamhe-den op een bloembollenbedrijf. Heb je interesse, bel dan (...) naar X in Z (...). Er is gelegenheid om te kampe-ren.".
4.7. Belanghebbende heeft ter zitting nog verklaard dat ieder van de landarbeiders bij hem heeft gewerkt gedurende een dag of langer maar nooit meer dan vier weken. De landarbeiders kregen de beloning voor hun werkzaamheden elke donderdag uit-betaald, behalve als ze eerder in de week weggingen, dan ont-vingen zij hun beloning bij vertrek.
4.8. De landarbeiders hebben in hoofdzaak de volgende werk-zaamheden verricht:
- op de rooimachine: het meerijden op de rooimachine om de in de verzamelbak aanwezige kluiten stuk te wrijven en resten van onkruid uit de verzamelbak te verwijderen; het tijdig verwis-selen van volle, met bollen gevulde, kisten voor lege kisten.
- bij de spoelmachine: het storten van de kisten met gerooide bloembollen in het waterbassin van de spoelmachine, het op-vangen van de schone bloembollen in kisten en het tijdig ver-wisselen van volle voor lege kisten.
- bij de pel/sorteerlijn: het toezicht houden op een gelijkma-tige aanvoer van de machinaal te behandelen bloembollen en het vervangen van volle voor lege kisten.
- bij de telmachine: het op aangeven van de machine vervangen van een volle krat door een lege krat.
4.9. De onder 4.8 bedoelde werkzaamheden zijn eenvoudig van aard. Permanent toezicht op die werkzaamheden is niet noodza-kelijk en was destijds ook niet aanwezig.
4.10. Belanghebbende bepaalde welke bollen werden gerooid. Hij heeft toezicht gehouden op de voortgang van de werkzaamheden van de landarbeiders. Een landarbeider die bij herhaling zijn werk niet juist heeft verricht of heeft veronachtzaamd bleef niet gehandhaafd, maar werd door belanghebbende verzocht te gaan.
5. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
5.1. Het geschil betreft na verwijzing alleen nog de vraag of de landarbeiders tot belanghebbende in privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet), welke vraag belanghebbende ontkennend doch de Inspecteur bevestigend be-antwoordt.
5.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de voormelde schriftelijke uitlatingen naar aanleiding van het arrest en de eerder vermelde pleitnota.
5.3. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.
6. Conclusies van partijen
Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de daarbij gehandhaafde aanslag tot een bedrag van / 17.122.
De Inspecteur heeft geconcludeerd - naar het Hof begrijpt - tot bevestiging van zijn uitspraak.
7. Overwegingen omtrent het geschil
7.1. Onder een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet wordt verstaan de betrekking waarin de werknemer staat tot de werkgever op grond van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
7.2. Volgens artikel 7A: 1637a van het Burgerlijk Wetboek is de arbeidsovereenkomst de overeenkomst waarbij de ene partij, de arbeider, zich verbindt, in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekeren tijd arbeid te ver-richten.
7.3. In de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst is geen minimum voor de tijdsduur van de arbeid gegeven. In het bijzonder losse arbeiders zoals de onderhavige landarbei-ders, die zich willen verbinden arbeid te verrichten, kunnen arbeidsovereenkomsten aangaan tot het verrichten van arbeid voor enkele uren of een dag.
7.4. Vaststaat dat de landarbeiders voor belanghebbende arbeid hebben verricht en daarvoor een beloning hebben ontvangen.
7.5. Die arbeid bestond in hoofdzaak uit het verrichten van de onder 4.8 genoemde werkzaamheden. In het licht van de vast-staande feiten, weergegeven onder 4.5, 4.6, 4.9 en 4.10, is het Hof van oordeel dat de landarbeiders deze werkzaamheden niet zelfstandig, maar in dienst van belanghebbende hebben verricht.
7.6. Nu ieder van de landarbeiders bij belanghebbende heeft gewerkt gedurende een periode van een dag of langer, acht het Hof, gelet op het vorenoverwogene, aannemelijk dat belangheb-bende met ieder van hen een arbeidsovereenkomst naar burger-lijk recht is aangegaan, zodat zij in het onderhavige tijdvak tot belanghebbende in privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet hebben gestaan.
7.7. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende niet gegrond is.
8. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administra-tieve rechtspraak belastingzaken.
9. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Deze uitspraak is vastgesteld op 27 februari 1997 door de vice-president Monné en de raadsheren Vierhout en Biemond in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Asgarali en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Asgarali Monné
Coll.:
Aangetekend aan
partijen verzonden:
[Zie ook arrest HR nummer 33175 (red.)]