GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
zevende enkelvoudige belastingkamer
24 april 1997
nummer 94/4185
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van / 72.455 en een belastingvrije som van / 5.769 .
Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehand-haafd.
Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van / 75 . De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 6 september 1996, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, zomede de Inspecteur.
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn voorts door hem twee stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpar-tij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud eveneens als hier ing-elast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier als zoda-nig gekenmerkt.
Het Hof heeft bij mondelinge uitspraak van 20 september 1996 de uitspraak waarvan beroep vernietigd, de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van / 72.446 , en de Inspecteur gelast aan belanghebbende te vergoeden het voor deze zaak gestorte griffierecht ad / 75 . Deze beslissing is op de voet van artikel 17a, lid 1, van de Wet administra-tieve rechtspraak belastingzaken in het openbaar uitgesproken.
Belanghebbende heeft verzocht de mondelinge uitspraak te ver-vangen door een schriftelijke. In verband met dat verzoek is een griffierecht betaald van / 150 .
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting ver-handelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet vol-doende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1 De echtgenote van belanghebbende heeft sedert december 1991 te zamen met haar zuster de volle eigendom van de onroe-rende zaak a-weg te Y. Tot dat tijdstip hadden zij de blote eigendom en werd de aldaar gelegen woning bewoond door hun vader die het vruchtgebruik had. De vader is in mei 1991 in een verpleegtehuis opgenomen en in december 1991 overleden. Het betreft hier een in slechte staat van onderhoud verkerende woning annex schuur en een perceel grond waarop de schoonvader van belanghebbende jarenlang een scheepswerf heeft gedreven.
3.2 Omdat het vermoeden bestond dat de grond op de plaats waar de scheepswerfactiviteiten in het verleden werden uitge-oefend vervuild was, is in 1993 in opdracht van belanghebben-des echtgenote en haar zuster een verkennend en aanvullend milieutechnisch bodemonderzoek uitgevoerd door een milieutech-nisch adviesbureau. In aansluiting daarop is een saneringsplan opgesteld. De totale kosten hiervan bedroegen / 11.903 . In 1995 heeft een bodemsanering plaatsgevonden waarvan de kosten circa / 340.000 beliepen. Voorts zijn in het onderhavige jaar ter vermijding van een procedure met de buurman over de per-ceelsafbakening kosten gemaakt tot een bedrag van / 3.832 . Dit betreft advocaatkosten (/ 1.110) en landmetingskosten (/ 2.722).
3.3 De woning is vanaf mei 1991 niet meer bewoond geweest. Er is in 1991 en in 1992 overwogen de woning te verhuren. Onder meer werd gedacht aan verhuur aan asielzoekers. Naar aanlei-ding van een eenmalig telefonisch contact met een organisatie voor de huisvesting van asielzoekers is echter meteen van ver-huur afgezien omdat de mogelijke huuropbrengst niet opwoog tegen de kosten die gemoeid zouden zijn met het opheffen van achterstallig onderhoud en de hoogte van de periodieke lasten. Het verhuurbaar maken van het pand zou, aldus belanghebbende, enkele tonnen gekost hebben. Er zijn nimmer contacten met een makelaar geweest over de mogelijkheden voor verhuur. Ook is gedacht aan zelfbewoning. Dit zou inhouden dat de oude opstal-len moesten worden vervangen door nieuwbouw. Daarvoor was een zogenoemde schone-grondverklaring nodig. Begin 1994 is aan een makelaar de opdracht gegeven tot verkoop. Het geheel is begin 1996 verkocht.
3.4 In de aangifte 1993 van belanghebbende, die het hoogste persoonlijke inkomen in dat jaar had, is van de onder 3.2 bedoelde kosten de helft (/ 7.867) als aftrekbare kosten ter zake van onroerende zaken opgevoerd.
3.5 De Inspecteur heeft die aftrekpost niet aanvaard. Hij heeft het aangegeven belastbare inkomen (/ 64.579) gecorri-geerd en de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen van / 72.455 . Per abuis heeft hij daarbij een bedrag van / 7.876 in plaats van vorengenoemd bedrag van / 7.867 gecorri-geerd.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur boveng-enoemde correctie terecht heeft aangebracht, welke vraag belanghebbende ontkennend, doch de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2 Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de kosten in verband met de bodemvervuiling zijn gemaakt om het geheel verhuurbaar te maken en de ingetreden achteruitgang van het perceel op te heffen. Zodanige kosten zijn naar zijn opvatting aan te merken als kosten tot verwerving, inning en behoud van inkomsten uit de onroerende zaak en derhalve aftrekbaar. Hij huldigt dezelfde opvatting met betrekking tot de kosten die zijn gemaakt in verband met de perceelsafbake-ning. Hierbij gaat het volgens belanghebbende immers om de vraag wie bij verhuur van de zaak recht heeft op de huurinkom-sten met betrekking tot het in geding zijnde stuk grond.
Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de correctie van het belastbare inkomen door de Inspecteur / 9 te hoog was.
4.3 De Inspecteur heeft primair de opvatting van belangheb-bende bestreden met het argument dat de eigenaressen van de onderhavige onroerende zaak uitsluitend de intentie hadden het pand voor verkoop gereed te maken en de in geding zijnde kos-ten hebben gemaakt teneinde een hogere verkoopprijs te kunnen bedingen. Subsidiair stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat het hier gaat om kosten van de bron zelf en niet om onder-houdskosten.
De Inspecteur heeft de juistheid van belanghebbendes subsidi-aire standpunt erkend.
Indien het Hof de in geding zijnde kosten aftrekbaar acht, heeft de Inspecteur meer subsidiair gesteld dat zijn correctie voor een bedrag van / 5.000 in stand moet blijven. Dit bedrag betreft een naar zijn zeggen ten onrechte in aftrek toegelaten schadevergoeding aan de buurman in verband met het verkrijgen van diens medewerking inzake de juiste tenaamstelling van een stuk grond.
4.4 Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stuk-ken, waaronder de eerder vermelde pleitnota. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht en aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen nog het volgende toegevoegd:
belanghebbende:
Nadat mijn schoonmoeder was overleden, is haar nalatenschap in 1987 verdeeld. De blote eigendom van de onroerende zaak is aan mijn echtgenote en haar zuster toegedeeld; mijn schoonvader kreeg het vruchtgebruik ervan.
Nadat mijn schoonvader in december 1991 was overleden en mijn echtgenote en haar zuster de volle eigendom van de onroerende zaak verkregen, hebben zij overwogen de woning, die in een deplorabele staat verkeerde, voor korte perioden te gaan ver-huren, bijvoorbeeld ten behoeve van de opvang van asielzoe-kers. Dit speelde eind 1991/begin 1992. Dergelijke verhuur bleek echter niet mogelijk. Men was niet bereid voldoende huur te betalen om de opknapkosten (die eerst zouden moeten worden gemaakt) en de periodieke lasten te kunnen dekken. Dat ver-huurbaar maken zou honderdduizenden guldens hebben gekost. Er waren scheuren, verzakkingen, een lek dak, etcetera. De woning zat praktisch tegen onbewoonbaarverklaring aan.
Toen hebben we overwogen er zelf in te gaan wonen, dat wil zeggen na afbraak van de oude woning en het op die plaats bou-wen van een nieuwe. Daarvoor hadden we een "schone-grond-ver-klaring" nodig. Dit was de reden dat we opdracht hebben gege-ven voor een bodemonderzoek. Dat onderzoek heeft in 1993 plaatsgevonden en daaruit bleek toen van de vervuiling, die zeer ernstig was.
Begin 1994 hebben we de onroerende zaak bij een makelaar ten verkoop in portefeuille gegeven. Uiteindelijk is die begin 1996 verkocht nadat de bodem in 1995 is gesaneerd.
Het meer subsidiaire standpunt van de Inspecteur dat in de pleitnota naar voren wordt gebracht, acht ik in de eerste plaats onjuist en bovendien tardief.
de Inspecteur:
Mijn meer subsidiaire standpunt is gebaseerd op feiten die in dit geding al bekend waren. Het is dus niet tardief.
5. Conclusies van partijen
Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van (primair) / 64.579 , dan wel (subsidiair) / 72.446 .
De Inspecteur heeft uiteindelijk - na wijziging van zijn standpunt en conclusies in de loop van het geding - geconclu-deerd tot vermindering van de aanslag overeenkomstig belang-hebbendes subsidiaire standpunt en tot ongegrondverklaring van het beroep met betrekking tot belanghebbendes primaire stand-punt, en meer subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van / 69.579 .
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende in casu aannemelijk maakt dat in 1993 de inten-tie bestond om hetzij door verhuur hetzij door eigen bewoning het genot van de onderhavige onroerende zaak te hebben. Tegen-over de betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende echter niet aannemelijk gemaakt dat die intentie aanwezig was. De feiten en omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, leiden naar het oordeel van het Hof tot geen andere conclusie dan dat in feite steeds de verkoop van de onderhavi-ge zaak heeft voorgezeten, zeker vanaf het jaar 1993, het jaar waarin de in geding zijnde kosten zijn gemaakt. Onder die omstandigheden kan niet worden gesproken van kosten ter ver-werving, inning en behoud van de inkomsten als bedoeld in artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Aftrek van de onderhavige kosten is derhalve niet mogelijk. Aan de vraag of die kosten naar hun aard aftrekbaar zijn, komt het Hof niet toe.
6.2 Op grond van het vorenoverwogene is het beroep ongegrond, behoudens voor wat betreft de / 9 te hoog uitgevallen correc-tie van de Inspecteur. De bestreden uitspraak kan daarom niet in stand blijven en het belastbare inkomen waarnaar de aanslag is vastgesteld, dient te worden verminderd met / 9 .
7.1 Belanghebbende heeft zich in dit geding laten bijstaan door een gemachtigde die hem beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend.
7.2 Hoewel de uitspraak waarvan beroep door het Hof wordt vernietigd, acht het om na te noemen redenen geen termen aan-wezig om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten, als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7.3 Naar blijkt uit het vertoogschrift is tussen partijen in rechte feitelijk niet gestreden over de vraag of de correctie abusievelijk / 9 te hoog is uitgevallen. Het betreft hier dan ook veeleer een als feit vaststaande kennelijke verschrijving of typefout, waarvan bovendien het belang (/ 4,50) verregaand ondergeschikt is aan het eigenlijke geschil dat partijen aan het Hof hebben voorgelegd. Onder deze omstandigheden acht het Hof een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in redelijkheid en proportionaliteit niet mogelijk.
Het Gerechtshof
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van / 72.446 , en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het voor deze zaak gestorte griffierecht ad / 75 .
Aldus vastgesteld op 24 april 1997 door mr. J. Schuurman, raadsheer, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. R.W. Otto.
Aangetekend aan
partijen verzonden:
[Zie ook arrest HR nummer 33364 (red.)]