ECLI:NL:GHSGR:1997:AA4374

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 april 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/0315
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over bijtelling autokostenforfait en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een belastinggeschil tussen belanghebbende X en de Inspecteur van de Belastingdienst over de bijtelling van het autokostenforfait voor het jaar 1994. Belanghebbende, die als automobielverkoper werkzaam was, had een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen op basis van een belastbaar inkomen van f. 67.562,=. Na bezwaar tegen deze aanslag handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarop belanghebbende in beroep ging bij het Gerechtshof. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat belanghebbende en zijn collega's D en E in vergelijkbare situaties verkeerden, maar dat de bijtelling voor hen niet was toegepast. Belanghebbende stelde dat het gelijkheidsbeginsel meebracht dat hij niet meer bijtelling zou moeten betalen dan zijn collega's, die in vergelijkbare gevallen geen bijtelling hadden gekregen. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat D niet onder zijn bevoegdheid viel, waardoor de vergelijking niet opging.

Het Hof oordeelde dat de meerderheid van de vergelijkbare gevallen geen bijtelling had gekregen en dat de Inspecteur niet voldoende had onderbouwd waarom dit in het geval van belanghebbende anders zou moeten zijn. Het Hof concludeerde dat de aanslag onterecht was en vernietigde de uitspraak van de Inspecteur. De aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen van f. 61.562,= en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende. Deze uitspraak benadrukt het belang van het gelijkheidsbeginsel in belastingzaken en de noodzaak voor de belastingautoriteiten om consistent te handelen in vergelijkbare gevallen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE,
tiende enkelvoudige belastingkamer.
8 april 1997
nummer 96/0315
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de Belasting-dienst, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f. 67.562,=. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in be-roep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belang-hebbende door de griffier een griffierecht geheven van f. 75,=. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingezonden, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een con-clusie van dupliek.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 25 februari 1997, gehouden te V. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting ver-handelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet vol-doende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Tot oktober 1995 was belanghebbende als automobielverko-per in dienst bij C B.V. te Q. Hij had daar twee collega's: D, wonende te T, en E, wonende te R. Belanghebbende en E verkoch-ten voornamelijk personenauto's en in mindere mate bedrijfswa-gens; bij D was dat net andersom.
3.2. Aan alle drie de autoverkopers was door hun werkgever een personenauto ter beschikking gesteld. Het was niet toegestaan om op welke manier dan ook in privé gebruik te maken van die auto. Niettemin werd de auto door alle drie de werknemers wel voor privé-doeleinden gebruikt.
3.3. Belanghebbende heeft in 1989 over de toepassing van het autokostenforfait overleg gevoerd met de Inspecteur. Hem werd te verstaan gegeven dat hij het forfait moest aangeven tenzij hij met een deugdelijke kilometeradministratie zou kunnen aan-tonen dat hij nagenoeg geen privé-gebruik had. Vervolgens heeft belanghebbende met de Inspecteur een afspraak gemaakt over de hoogte van de bijtelling. Vanaf het jaar 1991 is steeds het forfait bijgeteld, zij het dat die bijtelling voor de jaren 1992 en 1993 ongedaan is gemaakt in verband met de toepassing van het vertrouwensbeginsel. Voor het jaar 1994 is een bedrag van f. 6.000,= in aanmerking genomen.
3.4. D en E hebben in hun aangiften nimmer enig bedrag voor privé-gebruik auto aangegeven. Tot en met het jaar 1995 is bij de aanslagregeling ook nooit een correctie aangebracht. Niet duidelijk is waarom een correctie achterwege is gebleven.
3.5. Belanghebbende en E ressorteren onder de eenheid Particu-lieren P. D viel tot en met het jaar 1990 ook onder P, maar vanwege het feit dat zijn echtgenote een onderneming drijft, valt hij vanaf het jaar 1991 onder de competentie van 's-Inpecteurs ambtgenoot van de eenheid Ondernemingen S.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Het geschil betreft de vraag of het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat voor het jaar 1994 bijtelling van het autokos-tenforfait ad f. 6.000,= achterwege blijft.
4.2. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, omdat in de meerderheid van de met zijn geval vergelijkbare gevallen het autokostenforfait niet is toegepast.
4.3. Het antwoord van de Inspecteur luidt ontkennend. Volgens hem gaat de meerderheidsregel niet op omdat D niet onder zijn bevoegdheid valt en dus niet meetelt, zodat er maar twee ge-vallen zijn. Bovendien meent de Inspecteur dat de groep verge-lijkbare gevallen groter is dan drie.
4.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de van hen af-komstige gedingstukken, waaronder de pleitnota. Ter zitting hebben partijen in aanvulling daarop nog het volgende aang-evoerd.
Belanghebbende
"D verkocht meer bedrijfsauto's dan E en ikzelf, maar hij ver-kocht ook personenauto's. Alle drie hadden wij een personenau-to ter beschikking uit de handelsvoorraad.
In 1989 is mij gezegd dat ik een kilometeradministratie moest bijhouden om onder de bijtelling uit te komen. Daaraan kon ik niet voldoen. Voor het belastingjaar 1988 had ik een afspraak met belastingambtenaar F: een vaste bijtelling van f. 1.200. Na Oort (1991) werd het forfait bijgeteld.
In de jaren na 1989 heb ik wel steeds betaald en mijn collega's niet; ik vind dat onterecht. Ik heb nu geen binding meer met die collega's en daarom ben ik nu gaan procederen".
Inspecteur
"Ook de beide collega's van belanghebbende vallen in beginsel onder de eenheid P. Alleen omdat de echtgenote van D een on-derneming drijft, valt hij onder de eenheid S. Tot en met 1990 was P voor hem de competente eenheid.
Tot en met 1995 is er ter zake van D privé-gebruik geen correctie aangebracht. De aangiften van E voor de jaren 1993 tot en met 1995 zijn zonder inhoudelijke beoordeling admini-stratief afgedaan. Privé-gebruik auto is door hen nooit aang-egeven. Ik weet niet waarom bij hen nooit een correctie is aangebracht.
Voor de jaren 1992 en 1993 is de bijtelling bij belang-hebbende ongedaan gemaakt door toepassing van het vertrouwens-beginsel.
De vergelijking van belanghebbende is te beperkt. Er zijn meer vergelijkbare gevallen dan de twee collega's. Bovendien valt er maar één onder de eenheid P. De meerderheidsregel gaat dus niet op".
4.5. Het beroep strekt tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f. 61.562,=. De In-specteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Bij de afweging van het beginsel dat de wet moet worden toegepast (het legaliteitsbeginsel) tegen het beginsel dat de administratie gelijke gevallen gelijk behandelt (het gelijk-heidsbeginsel) moet aan het gelijkheidsbeginsel doorslaggeven-de betekenis worden toegekend wanneer in de meerderheid van de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkba-re gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, met dien verstande dat hierbij niet in aanmerking mogen worden genomen gevallen zoals die waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven vanwege het geringe financiële belang of de aanslag niet overeenkomstig de wet is vastgesteld ten gevolge van tik- of schrijffouten of daarmee gelijk te stellen vergissingen; zie HR 17 juni 1992, BNB 1992/294 en 295.
5.2. Te dezen gaat het om een groep van drie gelijke gevallen: belanghebbende en zijn beide collega's D en E. Weliswaar be-toogt de Inspecteur dat de groep vergelijkbare gevallen groter is, maar die stelling wordt niet door feitelijke gegevens on-derbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt, zodat het Hof haar verwerpt.
Nu het autokostenforfait bij D en E niet in aanmerking is genomen, is in de meerderheid van de gevallen een juiste wets-toepassing achterwege gebleven. Gesteld noch gebleken is dat zulks is gebeurd vanwege het geringe financi-ële belang en evenmin dat de aanslag niet overeenkomstig de wet is vastge-steld ten gevolge van een administratieve vergissing. De meer-derheidsregel als bedoeld in rov. 5.1 zou dus kunnen worden toegepast, tenzij daaraan in de weg zou moeten staan dat in één van die twee gevallen niet belanghebbendes Inspecteur te P bevoegd is, maar diens ambtgenoot te S.
Naar 's Hofs oordeel vormt die omstandigheid te dezen echter geen beletsel voor de toepassing van de meerderheidsre-gel. Bedacht moet worden dat het louter toeval is dat de In-specteur in het geval van D niet bevoegd is. Immers, zou diens echtgenote niet een onderneming drijven, dan zou ook D onder de eenheid Particulieren P vallen.
Die toevallige, op een gecompliceerde competentieregeling berustende omstandigheid mag niet ten nadele van belanghebben-de strekken. Vanuit een oogpunt van rechtsbescherming is het onaanvaardbaar dat een beroep op de meerderheidsregel in een geval als het onderhavige afstuit op de onbevoegdheid van de inspecteur in kwestie.
5.3. Het beroep is dus gegrond. De conclusie van belanghebben-de moet worden gevolgd.
6. Proceskosten en griffierecht
Hoewel belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoe-ding, is gesteld noch gebleken dat hij voor vergoeding in aan-merking komende kosten heeft gemaakt. Wel moet de Inspecteur belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad f. 75,= vergoeden.
7. Beslissing
Het Hof vernietigt de uitspraak waarvan beroep, vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f. 61.562,= en gelast dat door de Inspecteur aan belanghebben-de wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep gestorte griffierecht ten bedrage van f. 75,=.
Aldus vastgesteld op 8 april 1997 door mr. J.W. Ilsink, vice-president, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. H.J. Fehmers. Op dezelfde dag is de beslissing in het openbaar uitgesproken.
(Fehmers) (Ilsink)
Aangetekend aan
partijen verzonden:
[Zie ook arrest HR nummer 33327 (red.)]