GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
elfde enkelvoudige belastingkamer
1 oktober 1997
nummer 96/0348
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen van de Belastingdienst P, betreffende na te noemen aanslag.
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 89.328 en een belastingvrije som van ƒ 5.925.
1.2 Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van ƒ 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2 De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 26 maart 1997, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en de Inspecteur.
2.3 Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn voorts door belanghebbende, alsook door de Inspecteur stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier gekenmerkt belanghebbende I, onderscheidenlijk Inspecteur I.
Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot de Inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken heeft tussen het Hof en partijen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, een briefwisseling plaatsgevonden.
2.4 De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 3 september 1997, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en de Inspecteur.
2.5 Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1 Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam. Door de werkgever is hem in verband met het verrichten van arbeid gedurende het gehele jaar een personenauto ter beschikking gesteld. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar meer dan 1000 kilometer voor privé-doeleinden met de auto gereden. Voor dit privé-gebruik heeft belanghebbende aan de werkgever een bedrag van ƒ 2.700 vergoed.
3.2 Belanghebbende pleegt met de door de werkgever ter beschikking gestelde auto van en naar de woon-werkplek te reizen. De afstand van belanghebbendes woning te Z naar zijn werk te Q bedraagt 58 kilometer. Belanghebbende heeft een vierdaagse werkweek.
3.3 In het onderhavige jaar is belanghebbende op 155 dagen met de auto naar het werk gegaan; 12 dagen heeft hij gebruik gemaakt van het openbaar vervoer; 89 dagen heeft hij de woonwerkafstand niet afgelegd in verband met vrije dagen, dienstreizen, ziekte en thuiswerkdagen; 1994 telde 109 zaterdagen, zondagen en feestdagen. In 1994 heeft zich geen langdurige onderbreking van het woon-werkverkeer voorgedaan.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Tussen partijen is primair in geschil de vraag of belanghebbende voor de toepassing van artikel 42, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) minder dan driemaal per week met de door de werkgever ter beschikking gestelde auto pleegt te reizen van zijn woning naar zijn werk. Subsidiair is in geschil de vraag of belanghebbende naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 1997, nr. 31 312, BNB 1997/160 (hierna: het bewindslieden-arrest) een beroep op het gelijkheidsbeginsel, dan wel het vertrouwensbeginsel toekomt. Belanghebbende beantwoordt bovenstaande vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota's.
4.3 Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.
4.4 Belanghebbende heeft voorts ter zitting te kennen gegeven het beroep op de ontoelaatbare ongelijke behandeling tussen werknemers met vakantiegeld en werknemers die dit geld via het zogenoemde rechtenbeheerssysteem ontvangen in te trekken, nadat de Inspecteur heeft toegezegd de daaromtrent door de staatssecretaris van Financiën gedane en openbaar gemaakte toezeggingen ambtshalve te zullen toepassen.
5. Conclusies van partijen
5.1 Het beroep van belanghebbende strekt primair tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 83.292 en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 87.872.
5.2 De Inspecteur heeft primair geconcludeerd tot bevestiging van zijn uitspraak en subsidiair tot vaststelling van het belastbare inkomen op ƒ 89.223 met dienovereenkomstige vermindering van de aanslag.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Belanghebbendes primaire stelling dat hij op minder dan drie dagen van de week met de door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto pleegt te reizen van zijn woning naar zijn werk, zodat ten onrechte 24 percent van de cataloguswaarde van de auto is bijgeteld, kan niet gehonoreerd worden. Het Hof verwijst daarvoor naar het arrest van de Hoge Raad van 3 december 1980, nr. 20 169, BNB 1981/5. In het licht van dit arrest dient een belastingplichtige, die in een kalenderjaar gemiddeld op meer dan 2 maar minder dan 3 dagen van de week naar dezelfde arbeidsplaats pleegt te reizen, gelijk te worden gesteld met een belastingplichtige die op ten minste 3 dagen van de week naar dezelfde arbeidsplaats pleegt te reizen, indien bedoeld gemiddelde meer dan 2 1/2 bedraagt. Er is tevens sprake van op drie dagen van de week naar dezelfde arbeidsplaats plegen te reizen, indien bedoeld gemiddelde niet meer dan 3 1/2 beloopt. Nu belanghebbende zelf een gemiddelde van 2,98 dagen per week heeft berekend en de Inspecteur een gemiddelde van 3,21 dagen per week, behoeft de vraag op welke wijze deze berekening dient te geschieden geen behandeling meer.
6.2 De Hoge Raad heeft in het bewindslieden-arrest geoordeeld dat de interpretatie van artikel 42, lid 3 respectievelijk lid 4, van de Wet, zoals deze in de brief van 20 december 1990 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 972, nr. 1) is geformuleerd, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Bij brief van 17 maart 1997, nr. DB97/1160M, heeft de staatssecretaris de bewindslieden meegedeeld het litigieuze beleid in te trekken, zodat "de forfaitaire bijtelling voortaan slechts achterwege kan blijven indien betrokkene kan aantonen - bijvoorbeeld met behulp van een sluitende kilometeradministratie van de gemaakte ritten - dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt".
6.3 Voor een weerlegging van belanghebbendes stelling dat als gevolg van de term "voortaan" een beroep op de brief van 20 december 1990 onverkort mogelijk blijft tot ten minste de datum van publicatie van de brief van 17 maart 1997 verwijst het Hof naar rechtsoverweging 3.10 van voornoemd arrest, inhoudende dat belastingplichtigen zich niet op het ten aanzien van de bewindslieden ingenomen standpunt kunnen beroepen tot en met het jaar 1996; de onjuistheid van de rechtsopvatting is immers eerst gebleken ten tijde van voornoemd arrest van 5 februari 1997. Belanghebbende doet derhalve tevergeefs een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
6.4 Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft tevens de toepassing van het vertrouwensbeginsel zoals dat ten aanzien van de bewindslieden wordt gerespecteerd tot de datum van intrekking van het beleid, waardoor alsnog een begunstigend beleid ten aanzien van de bewindslieden zou worden gevoerd. Zoals hiervoor in 6.3 is overwogen kan belanghebbende als gevolg van de intrekking van het onjuiste beleid met behulp van het gelijkheidsbeginsel geen beroep op dit beleid meer doen. Slechts de bewindslieden komt een beroep op het vertrouwensbeginsel toe. Op grond van dit beginsel kunnen zij zich tot het moment van intrekking, derhalve tot 17 maart 1997, op het beleid beroepen. Naar het oordeel van het Hof kan ten aanzien van die periode niet gesteld worden dat de staatssecretaris bewust een begunstigend beleid ten aanzien van de bewindslieden voert. Immers de staatssecretaris moet een redelijke termijn gegund worden om een arrest als het onderhavige te bestuderen en te bepalen of, en zo ja hoe, zijn beleid met betrekking tot het desbetreffende onderwerp dient te worden aangepast. Een termijn van 5 februari 1997 tot 17 maart 1997 is in een situatie als de onderhavige alleszins redelijk te noemen.
6.5 Op grond van het vorenoverwogene komt het Hof tot de
slotsom dat het beroep ongegrond moet worden geoordeeld.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus vastgesteld op 1 oktober 1997 door mr. J.T. Sanders, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. M.J.M.S. van Balkom. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
[Zie ook arrest HR nummer 33747 (red.)]