ECLI:NL:GHSGR:1999:AA7421

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 maart 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/02035
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en desinvesteringsbetaling in vennootschap onder firma

In deze zaak heeft belanghebbende, X, beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1995. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 24.601,--, met een desinvesteringsbetaling van ƒ 5.687,--. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur handhaafde de aanslag in zijn bestreden uitspraak. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 augustus 1998, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde A en de Inspecteur door B.

De kern van het geschil betreft de vraag of de Inspecteur de desinvesteringsbetaling terecht heeft vastgesteld op ƒ 5.687,--. Belanghebbende betoogde dat deze betaling berekend dient te worden op ƒ 3.980,--, omdat de inbreng van een vrachtauto in de vennootschap onder firma niet als een vervreemding tegen overdrachtsprijzen kan worden aangemerkt. De Inspecteur daarentegen stelde dat de vennoot die bedrijfsmiddelen inbrengt, bij vervreemding door de vennootschap een desinvesteringsbetaling moet in aanmerking nemen over de inbrengwaarde.

Het Hof oordeelde dat de desinvesteringsbetalingen moeten worden berekend over het aandeel in de vergoeding bij vervreemding dat overeenkomt met de gerechtigdheid tot het bedrijfsmiddel van degene die het in de vennootschap onder firma had ingebracht. Het Hof concludeerde dat belanghebbende geen desinvesteringsbetalingen verschuldigd was, omdat de inbreng niet kon worden aangemerkt als een vervreemding tegen overdrachtsprijzen. Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
zesde enkelvoudige belastingkamer
24 maart 1999
nummer BK-97/02035
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 24.601,--, onder vermeerdering van de belasting met een desinvesteringsbetaling ten bedrage van ƒ 5.687,--.
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van
ƒ 80,--. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 27 augustus 1998, gehouden te Middelburg. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende A, alsmede B namens de Inspecteur.
2.3. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende, geboren op 00-00-0000, is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met C, geboren op 00-00-0000. Belanghebbende drijft een transportbedrijf annex fouragehandel, een groothandel in vlas, afvalhout en wegenverhardingsmaterialen en een opslagbedrijf van landbouwproducten.
3.2. Op 1 januari 1991 heeft belanghebbende zijn onderneming ingebracht in een per diezelfde datum met zijn echtgenote aangegane vennootschap onder firma. Belanghebbende is voor de boekwaarde van de door hem ingebrachte bedrijfsmiddelen in de boekhouding van de vennootschap onder firma gecrediteerd. Zijn echtgenote heeft haar kennis, arbeid en vlijt in de vennootschap onder firma ingebracht. Volgens de firma-akte deelt belanghebbende voor 70 percent in de winsten en verliezen van de firma en zijn echtgenote voor 30 percent.
3.3. Tot de door belanghebbende ingebrachte bedrijfsmiddelen behoorde onder meer een vrachtauto van het merk Volvo met het kenteken NN-00-NN. Belanghebbende had deze vrachtauto in 1988 voor ƒ 192.968,-- gekocht en ter zake van deze aankoop een investeringsbijdrage van (17,5 percent van ƒ 192.968,-- =) ƒ 33.770,-- genoten. De vrachtauto had per 1 januari 1991 een boekwaarde van ƒ 80.583,--. Ter zake van de inbreng van de vrachtauto in de vennootschap onder firma is door belanghebbende geen desinvesteringsbetaling in aanmerking genomen. De vrachtauto is in 1995 door de vennootschap onder firma vervreemd voor ƒ 32.500,--.
3.4. Belanghebbende heeft in zijn aangifte melding gemaakt van een belastbaar inkomen van ƒ 24.601,-- en een verschuldigde desinvesteringsbetaling van (70 percent van 17,5 percent van ƒ 32.500,-- =) ƒ 3.980,--. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur het belastbare inkomen conform de ingediende aangifte vastgesteld op ƒ 24.601,--. De desinvesteringsbetaling is door de Inspecteur echter vastgesteld op (17,5 percent van ƒ 32.500,-- =) ƒ 5.687,--.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is de vraag of de Inspecteur de onder 3.4. genoemde correctie terecht heeft aangebracht, welke vraag belanghebbende ontkennend, doch de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de desinvesteringsbetaling dient te worden berekend op ƒ 3.980,--. De inbreng van de vrachtauto in de vennootschap onder firma is naar zijn mening op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 1982, BNB 1982/128, te beschouwen als een vervreemding, evenwel niet tegen overdrachtsprijzen. Aangezien belanghebbende volgens het firmacontract voor 70 percent is gerechtigd tot de winsten en verliezen van de vennootschap onder firma, kan hij bij latere vervreemding door de vennootschap slechts 70 percent van de Volvo vervreemden. De overige 30 percent komt aan zijn echtgenote toe en is door haar vervreemd. Belanghebbende verwijst ter ondersteuning van dit standpunt naar de uitspraak van Hof 's-Hertogenbosch van 18 mei 1988, nr. 443/1987, V-N 1988, blz. 2289.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de vennoot die de bedrijfsmiddelen heeft ingebracht in de vennootschap onder firma op het moment van vervreemding door de vennootschap een desinvesteringsbetaling in aanmerking moet nemen over de inbrengwaarde van de bedrijfsmiddelen waarvoor hij was gecrediteerd, dan wel, ingeval de opbrengst bij vervreemding lager is dan de inbrengwaarde, over deze lagere waarde. Naar de mening van de Inspecteur dient de desinvesteringsbetaling in verband met de vervreemding van de vrachtauto derhalve te worden gesteld op 17,5 percent van ƒ 32.500,--. De Inspecteur beroept zich daarbij op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 10 januari 1997, nr. DB96/5221M.
4.4. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota.
4.5. Partijen hebben hun standpunten ter zitting toegelicht. Zij hebben aldaar aan de in de stukken gegeven uiteenzettingen nog het volgende toegevoegd.
Belanghebbende:
Ik trek mijn in de pleitnota opgenomen stelling dat sprake zou zijn van schending van het vertrouwensbeginsel in.
Inspecteur:
De uitspraak waarop belanghebbende zich beroept, paste in de toenmalige jurisprudentie. Voor de fiscus was er onduidelijkheid. Er was een lek ontstaan. Na het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 1996, nr. 30.223, BNB 1997/52 is er meer duidelijkheid gekomen over het oordeel van de Hoge Raad. Na een landelijke vergadering van inspecteurs heeft de staatssecretaris van Financiën op verzoek van de inspecteurs het Besluit van 10 januari 1997 genomen om de eenheid in het beleid en in de uitleg van de jurisprudentie te bevorderen. De uitspraak van Hof 's-Gravenhage van 29 januari 1998, V-N 1998/26.11, betreft een niet geheel vergelijkbaar geval.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 24.601,--, onder vermeerdering van de belasting met een desinvesteringsbetaling ten bedrage van ƒ 3.980,--.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Gelet op de arresten van de Hoge Raad van onderscheidenlijk 10 maart 1982, BNB 1982/128, en 9 september 1959, BNB 1960/32, is belanghebbende bij het aangaan van de vennootschap onder firma per 1 januari 1991, waarbij de echtgenote van belanghebbende enkel haar kennis, arbeid en vlijt heeft ingebracht, geen desinvesteringsbetalingen verschuldigd geworden ter zake van de door hem ingebrachte activa waarvoor hij in de boeken van de vennootschap onder firma is gecrediteerd, aangezien die inbreng niet kan worden aangemerkt als een vervreemding tegen overdrachtsprijzen, en is de echtgenote van belanghebbende per 1 januari 1991 ter zake van de aanschaffing van de door belanghebbende ingebrachte activa geen verplichtingen aangegaan.
6.2. Blijkens de tot de stukken van het geding behorende jaarstukken van de vennootschap onder firma over de jaren 1994 en 1995 was belanghebbende per 31 december 1994 en per 31 december 1995 voor 100 percent gerechtigd tot het vermogen in de vennootschap onder firma. De door de vennootschap onder firma ontvangen vergoeding voor de tot het vermogen van de vennootschap onder firma behorende, in 1995 vervreemde vrachtauto vormt derhalve de tegenwaarde van het aandeel van belanghebbende in het vermogen van de vennootschap onder firma.
6.3. Blijkens de onder 3.2 en 3.3 vermelde feiten heeft belanghebbende in 1988 bij de aankoop van de vrachtauto voor het gehele bedrag van de aankoopprijs een investeringsbijdrage van 17,5 percent ontvangen, is hij bij inbreng van de vrachtauto in de vennootschap onder firma per 1 januari 1991 in de boeken van de vennootschap onder firma gecrediteerd voor de boekwaarde, en bedroeg de vergoeding bij vervreemding van de vrachtauto in 1995 niet meer dan vorenbedoelde aankoopprijs.
6.4. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat in een geval als het onderhavige de desinvesteringsbetalingen worden berekend over het aandeel in de vergoeding bij vervreemding dat overeenkomt met de gerechtigdheid tot het bedrijfsmiddel van degene die het in de vennootschap onder firma had ingebracht, hetgeen voor belanghebbende betekent: 100 percent.
6.5. Anders dan belanghebbende meent, doet hieraan niet af dat hij in 1995 slechts voor 70 percent was gerechtigd tot de winst van de vennootschap onder firma, aangezien deze gerechtigdheid tot de winst niet correspondeert met zijn gerechtigdheid tot het vermogen in de vennootschap onder firma.
6.6. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
8. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus vastgesteld op 24 maart 1999 door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, raadsheer, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. W.A. Mak. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
(Mak) (Van Knobelsdorff)
Aangetekend aan
partijen verzonden:
[Zie ook het arrest HR 35196 (red.)]