Strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM
17. NVV c.s. hebben aan hun vordering mede ten grondslag gelegd dat de generieke kortingen en de ontneming van de latente ruimte inbreuken vormen op het Eerste Protocol (en in het Gemeenschapsrecht en in algemene/fundamentele rechtsbeginselen) gewaarborgde ongestoord genot van eigendom. Tegen het oordeel van de rechtbank dat de beschikbare niet-gebonden mestproductierechten (met eventuele latente ruimte) vermogensbestanddelen zijn, die tot de eigendom van de varkenshouderijen behoren en door de Whv deels worden ontnomen, dat door het geheel ontbreken van enige schadevergoeding geen "fair balance" bestaat tussen de door de Whv gediende algemene belangen en de belangen van de betrokken eigenaren en dat niet gebleken is van buitengewone omstandigheden die dat anders zouden doen zijn, komt de Staat in het principaal appel op met zijn grieven 7 tot en met 13.
18. Het hof is van oordeel dat de generieke kortingen en het buiten beschouwing laten van de latente ruimte inbreuken vormen op het ongestoord genot van de "possession" van de betrokken varkenshouders, in de ruime betekenis die het Hof van Justitie EVRM aan het begrip "possession" van artikel 1 van het Eerste Protocol heeft gegeven. In zover missen de grieven 7 en 8 doel. (Als voorbeelden van de uitgebreide rechtspraak van het EHRM over die ruime betekenis noemt het hof de uitspraken van 7/7/89 (Tre Traktörer) over publiekrechtelijke vergunningen; 20/11/1995 (Pressos Compani Naveira, 9/12/94 (Stran Greek Refineries) en 23/10/97 (Building Society) over - mogelijk bestaande - vorderingsrechten; 26/6/86 (Van Marle) over goodwill)
19.1 Volgens het hof vormen de generieke korting(en) echter geen ontneming ("deprivation") van possessions in de zin van het Eerste Protocol.
19.2 In gevallen als de onderhavige, waar geen sprake is van een onteigening in formele zin, neemt het Hof van Justitie EVRM "de facto" onteigening
slechts aan bij "the loss of all ability to dispose" (EHRM 24 juni 1993 (Papamichelopoulos)). Geen deprivation in de zin van het verdragsartikel doet zich voor indien de gerechtigde na de maatregel nog economisch belang bij zijn bezit houdt. (EHRM 21 juni 1989 (Tre Traktörer); zie voorts bijvoorbeeld: EHRM 29 november 1991 (Pine Valley): the possession was not rendered "worthless"; er is geen sprake van dat de maatregel "took away all meaningful use of the properties"; EHRM 22 januari 1991 (Fredin): "the powers to take formal decisions concerning the fate of the property were left unaffected" en ECRM, 9 mei 1989 (Banèr) geen deprivation omdat de maatregel niet "affected the substance of the right of property").
19.3 Het hof leidt uit deze jurisprudentie van het Hof van Justiie EVRM af dat bij de beoordeling van de aard van de rechten waarop inbreuk wordt gemaakt (gaat het om alleen de mestproductie- en varkensrechten, of om die rechten als onderdeel van de betrokken varkenshoudersbedrijven) moet worden aangesloten bij hun materiële betekenis tegen de achtergrond van hun ontstaan en doel.
19.4 In de elkaar opvolgende Nederlandse regelingen die ter bescherming van het milieu bepalingen over mestafzet inhouden, zijn maatregelen getroffen om de (toename van) de productie van dierlijke meststoffen aan banden te leggen. In dat kader is de "referentiehoeveelheid" ingesteld, de hoeveelheid meststoffen die (maximaal) op een bedrijf mag worden geproduceerd. De regelingen laten toe die toegestane mestproductie, althans voor een deel en onder voorwaarden, te verplaatsen van het ene naar een ander bedrijf. De Wet verplaatsing mestproduktie spreekt in dat verband over mestproductierechten. Het zijn die mestproductierechten die ingevolge de Whv omgezet worden in varkensrechten. Tegen die achtergrond merkt het hof mestproductierechten en varkensrechten aan als door de overheid opgelegde beperkingen aan de mestproductie per bedrijf, materieel te vergelijken met publiekrechtelijke (voorwaarden bij) bedrijfsvergunningen, zoals bijvoorbeeld op grond van de Wet milieubeheer.
19.5 Dat die rechten los van het varkenshoudersbedrijf kunnen worden overgedragen houdt verband met de omstandigheid dat verplaatsing van de mestproductie - onder daaraan gestelde voorwaarden - de belasting van het milieu niet vergroot en de flexibiliteit in de branche niet onnodig belemmert, maar ontneemt aan die rechten niet het karakter van in het belang van het milieu opgelegde beperking aan de bedrijfsvoering.
De losse verhandelbaarheid van de mestproductie- en varkensrechten onderstreept dat door de kortingen inbreuk op het vrije genot van "possessions" wordt gemaakt, maar, zoals hiervoor onder 18 is overwogen, was daarvan ook zonder die verhandelbaarheid sprake.
19.6 In die zin vormen de generieke kortingen, evenals het vervallen van de latente ruimte, een (verdere) beperking van het gebruik van de betrokken varkenshoudersbedrijven, en in zover een regulering van dat gebruik zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 1 van het Eerste Protocol, maar, nu de kortingen en het verdwijnen van die bedrijven niet waardeloos maken, geen ontneming van eigendom als bedoeld in het eerste lid.
20. Voor de vraag of die regulering van eigendom inbreuk maakt op het Eerste Protocol geldt niet de door de rechtbank (voor ontneming toepasselijke) maatstaf of er buitengewone omstandigheden bestaan, die ontneming zonder compensatie rechtvaardigen, maar de maatstaf of de regulering in het algemeen belang gerechtvaardigd en zonder schadevergoedingsregeling proportioneel is ten opzichte van het ermee nagestreefde doel.
21. Zoals hiervoor, onder 15 is overwogen gaat het hof ervan uit dat de strekking van de Whv is het voorkomen van milieuschade door niet plaatsbare mestoverschotten. Het hof acht dat een algemeen belang dat regulering van eigendomsrechten rechtvaardigt.
22. Voor de beoordeling of die regulering proportioneel is maakt het hof onderscheid tussen enerzijds de vraag of de vereiste "fair balance" tussen dat algemeen belang en de belangen van de varkenshouders rechtvaardigt dat de door de regulering van de eigendom veroorzaakte schade onvergoed blijft en anderzijds de vraag of die regulering voldoet aan het geschiktheids- en noodzakelijkheidscriterium, te weten of de maatregelen tot het gestelde doel kunnen leiden, respectievelijk of dat doel met minder ingrijpende maatregelen is te verwezenlijken.
23. De eerste vraag beantwoordt het hof bevestigend. Indien het uitgangspunt juist is dat de afzet van met name varkensmest problemen ontmoet in verband met de geringe mogelijkheid die mest op eigen grond te gebruiken en de slechte verplaatsbaarheid en exporteerbaarheid ervan, acht het hof het niet ongerechtvaardigd dat de varkensbranche zelf de gevolgen draagt van de op haar toegesneden maatregelen ter beperking van de (het) door de branche veroorzaakte (deel van) milieuschade en dat die niet voor rekening van de gehele gemeenschap worden gebracht.
proportionaliteit; maatregelen Whv geschikt en strikt noodzakelijk voor gestelde milieudoel
24. Zoals hiervoor onder 9.1, 16 en 22 overwogen zal het hof thans zowel bij de toetsing aan het EG recht als aan het Eerste Protocol beoordelen of de inbreuk door de maatregelen van de Whv op de communautaire marktordening respectievelijk het recht op het ongestoord genot van eigendom proportioneel zijn. Weliswaar gaat het daarbij om inbreuken op verschillende soorten belangen, maar - behoudens de hiervoor onder 23 in het nadeel van NVV c.s. besliste vraag of de schade van de maatregel voor rekening van de varkenshouders mag worden gelaten - gaat de discussie tussen partijen er in beide gevallen over of die maatregelen geschikt zijn voor het te verwezenlijken doel en of ze niet zwaarder zijn dan strikt noodzakelijk.
25. Het hof laat bij die beoordeling buiten beschouwing dat de Whv (naast het genoemde milieudoel) ook de ruimtelijke ordening en het dierenwelzijn beoogt te behartigen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat die doelstellingen nevengeschikt zijn; bovendien kunnen die doelen met andere maatregelen (bijvoorbeeld die waarin hoofdstuk V van de Whv voorziet) worden verwezenlijkt zonder de hier aan de orde zijnde inbreuken.
26. De rechtbank heeft (wat de inbreuk op de marktordening betreft) geoordeeld dat de Staat de door NVV c.s. in het geding gebrachte cijfers niet heeft weersproken en heeft de Staat in de gelegenheid gesteld zich alsnog over die cijfers uit te laten. Bij hun daartegen gerichte grief XV hebben NVV c.s. geen belang. Indien de rechtbank in de door NVV c.s. verdedigde zin had beslist en die cijfers als onweersproken had aanvaard, had de Staat zijn verzuim immers in hoger beroep kunnen herstellen en die cijfers alsnog kunnen weerspreken, zoals hij ook in dit hoger beroep heeft gedaan.
27. NVV c.s. menen, zo vat het hof hun stellingen samen, dat de maatregelen van de Whv niet geschikt zijn om te bewerkstelligen dat aan de eisen van de Nitraatrichtlijn wordt voldaan en dat ze voor het voorkòmen van niet plaatsbaar mestoverschot niet nodig zijn, omdat de maatregelen die de branche zelf bij de aanpassing van het varkensvoer heeft genomen al leiden tot de door de Staat gewenste reductie van het mestoverschot met 14 miljoen kg fosfaat.
28.1 Het hof acht niet aannemelijk dat de maatregelen, waarin de Whv voorziet geschikt zijn om de eisen van de Nitraatrichtlijn te vervullen.
De Whv is immers gericht op de reductie van de fosfaat-component van varkensmest, terwijl de Nitraatrichtlijn de reductie van de nitraat-belasting tot doel heeft.
Ook de ingebrekestelling van 28 september 1998 en het met redenen omklede advies van 3 augustus 1999 van de Europese Commissie geven aan dat (althans volgens de Europese Commissie) de talrijke maatregelen, die volgens de Nederlandse regering het actieprogramma als bedoeld in artikel 5 van de Nitraatrichtlijn vormen en waarvan de Whv er één is, onvoldoende zijn en ontoereikend om aan de eisen van die richtlijn te beantwoorden.
28.2 Het hof leidt uit de parlementaire behandeling van de Whv (met name de memorie van antwoord voor de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 1997/1998; 25.764, 192c, pag. 2 tot en met 5)) en de Integrale Notitie af dat die wet als zelfstandige doelstelling het voorkòmen van een niet-plaatsbaar mestoverschot van 14 miljoen kg fosfaat beoogt en dat het behalen van dat doel tevens wordt beschouwd als een aanvullende maatregel (boven de talrijke andere maatregelen die het actieprogramma vormen als bedoeld in artikel 5 van de Nitraatrichtlijn), ter vervulling van de eisen van die richtlijn. Dat de maatregelen van de Whv (als onderdeel van die voorzieningen) ontoereikend blijken om het doel van de Nitraatrichtlijn te verwezenlijken, wil niet zeggen dat ze daarom niet geschikt zijn voor het bereiken van genoemd (zelfstandige) milieudoel van de Whv.
29. Aan hun stelling dat de maatregelen van de Whv onnodig zijn voor het voorkómen van een niet-plaatsbaar mestoverschot in 2002 hebben NVV c.s. ten grondslag gelegd dat het uitgangspunt voor die maatregelen: - bij de voor 2002 verwachte productie varkensmest van 60 miljoen kg fosfaat bestaat een niet-plaatsbaar overschot van 14 miljoen kg - al vóór de inwerkingtreding van de Whv onjuist was. Door de aanpassing van het veevoer bleek de productie varkensmest al in 1997 te zijn teruggebracht tot 55 miljoen kg fosfaat. Volgens NVV c.s. tonen recente(re) cijfers aan dat die ontwikkeling zich voortzet. Daarbij verwijst zij naar de CBS-cijfers 1999 en de prognoses in het op verzoek van de Staat uitgebrachte tweede rapport van Van de Bunt van 9 april 1999 ("Van de Bunt II"), pag 7; resp. productie 35 en 28 bij pleidooien NVV c.s. van 25 oktober 1999).
De Staat erkent dat (vooral door veevoermaatregelen) een dalende tendens bestaat in de fosfaatproductie (paragraaf 14 pleitnota Mr vd Tweel 25 oktober 1999) maar stelt dat die daling geen gevolgen heeft voor het door de Whv te voorkomen niet-plaatsbare mestoverschot, omdat de afzetmogelijkheden van mest in sterkere mate zijn afgenomen. Volgens de Staat kan door scherpere milieu-eisen minder mest buiten het eigen bedrijf worden geplaatst en/of naar het buitenland geëxporteerd. De Staat voert aan dat volgens Van de Bunt II in 2002 landelijk een niet-plaatsbaar mestoverschot blijft bestaan, ook nadat de maatregelen van de Whv zijn doorgevoerd.
30.1 Bij de beoordeling van de noodzaak van de generieke kortingen en het niet inachtnemen van de latente ruimte neemt het hof tot uitgangspunt dat:
- het door de Whv-wetgever gestelde - en met de maatregelen te bereiken - doel inhoudt dat per 2002 geen niet-plaatsbaar landelijk mestoverschot meer bestaat en er dus "mestevenwicht" is;
- de maatregelen om dat niet-plaatsbare landelijke mestoverschot te bestrijden volgens de Whv in de varkenssector moesten worden genomen, omdat dat overschot toen in de ogen van de wetgever geheel aan die sector toe was te rekenen, omdat varkensmest ten tijde van de totstandkoming van de Whv slechter kon worden afgezet dan mest uit andere sectoren, aangezien voor plaatsing (doorgaans) geen eigen grond aanwezig was, er nauwelijks exportmogelijkheden bestonden en omdat de aard van varkensmest plaatsing op andermans grond bemoeilijkte (vgl Integrale notitie, pag 21 en 31; MvT bij de Whv, pag 3 en met name 9));
- er tijdens de totstandkoming van de Whv al sprake was verschillende ontwikkelingen die voor de omvang van het mestoverschot van belang waren, zowel ten aanzien van het fosfaatgehalte van varkensmest, als op het gebied van afzetmogelijkheden, maar dat het gezamenlijke effect van die ontwikkelingen op het landelijke overschot op iets langere termijn niet zeker was.
30.2 Bij het beoordelen van de noodzaak van de maatregelen van de Whv gaat het hof voorbij aan het betoog van NVV c.s. dat het gewenste resultaat ook zou zijn verkregen door een verbod op het gebruik van kunstmest. Een dergelijke maatregel zou immers akkerbouwers beletten om in het belang van de afzet van mest van veehoudersbedrijven de voor hun bedrijf optimale bemesting te kiezen, met het onaanvaardbare gevolg dat aan de veehouderij toe te rekenen milieuproblemen ten laste van de akkerbouwbedrijven zouden worden gebracht. Een dergelijke maatregel zou bovendien, zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, een onaanvaardbare concurrentievervalsing tussen aanbieders van meststoffen tot gevolg hebben.
30.3 Ook neemt het hof niet in aanmerking het argument van NVV c.s. dat de maatregelen van de Whv niet nodig zijn omdat door beluchting van varkensmest het nitraat geheel kan worden verwijderd, reeds omdat die beluchting geen reductie van het fosfaatgehalte oplevert.
31.1 Het hof is van oordeel dat op grond van de gegevens, die de Staat bij de totstandkoming van de Whv ter beschikking had, het nemen van ingrijpende maatregelen noodzakelijk en gerechtvaardigd was. Nadere beoordeling van de aannames in de Integrale Notitie in het op verzoek van de Staat door Van de Bunt uitgebrachte rapport van 27 augustus 1996 ("Van de Bunt I") wees erop dat ondanks de te pessimistische verwachtingen over de totale fosfaatproductie, de overschotberekening van de Integrale Notitie niettemin denkbaar bleef, gezien de onzekerheden in de ontwikkeling van de afzetmogelijkheden.
De tijdsdruk (in 2002 moest het niet-plaatsbare mestoverschot zijn weggenomen) noodzaakte de onmiddellijke invoering van de eerste generieke korting. Het vervallen van de latente ruimte was noodzakelijk om de effecten van die korting niet (gedeeltelijk) teniet te doen.
31.2 De thans beschikbare cijfers over de fosfaatreductie in varkensmest bieden geen steun voor de opvatting dat zonder de eerste generieke korting van 10 % de voorziene reductie tot 41 miljoen kg fosfaat zou worden gehaald en dat die maatregelen - achteraf bezien - onnodig waren. Volgens Van de Bunt II (pag 10) zou in de meest optimistische raming de mestproductie in 2002, alle maatregelen van de Whv meegerekend, dus inclusief de door de eerste generieke korting, afroming, afkopen en tweede korting (minimaal) uit de markt gehaalde 20 %, nog 40,4 miljoen kg fosfaat bedragen.
32.1 Gelet op de onzekerheid ten tijde van de totstandkoming van de Whv over de te behalen resultaten van fosfaatbeperking door veevoermaatregelen en over de ontwikkelingen in de afzetmogelijkheden, stond op dat moment de noodzaak van de tweede generieke korting in het jaar 2000 niet bij voorbaat vast. Het hof is van oordeel dat bij het ontbreken van een regeling die de tweede korting op de ontwikkelingen van de fosfaatreductie zou kunnen afstemmen, die bij voorbaat bepaalde tweede korting daarom niet aan het noodzakelijkheidscriterium voldoet.
32.2 Daarbij neemt het hof in aanmerking dat bij het vervallen van de latente ruimte en de eerste generieke korting (nog) directe aansluiting bestond bij de mestproductierechten, die uitgingen van de hoeveelheid geproduceerde fosfaat, maar dat het directe verband met fosfaatexcretie bij de tweede korting ontbreekt, omdat daarbij de hoeveelheid varkensrechten als maatstaf geldt.
Weliswaar biedt artikel 32 van de Whv gelegenheid de tweede generieke korting per bedrijf met 5% te verminderen indien veevoermaatregelen tot verlaging van het fosfaat- en stikstofgehalte van de mest hebben geleid, maar tegen de achtergrond van de bij het tot stand komen van de Whv reeds bekende effecten van het veevoerspoor en de in Van de Bunt I (pagina 25) genoemde mogelijke fosfaatreductie tot 25% acht het hof die bepaling onvoldoende om adequaat op verdere ontwikkelingen in de fosfaatreductie door (onder andere) het voerspoor in te spelen.
32.3 De Staat heeft aangevoerd dat ook de tweede korting noodzakelijk blijft om aan de inmiddels opgetreden negatieve ontwikkelingen van de afzetmogelijkheid van mest tegemoet te kunnen komen.
Het hof is van oordeel dat die negatieve ontwikkelingen bij de bepaling van de tweede generieke korting van de Whv geen rol mogen spelen. Weliswaar kon bij de totstandkoming van de Whv het ontbreken van (behoorlijke) afzetmogelijkheden voor juist varkensmest reden zijn om het niet plaatsbare mestoverschot geheel aan de varkenssector toe te rekenen en de (onmiddellijke) eerste generieke korting alleen in de varkenssector toe te passen, maar of het verband tussen landelijk mestoverschot en slechte afzetmogelijkheden van juist varkensmest ook ten tijde van de tweede generieke korting zou bestaan, was toen niet bekend en voorzieningen om de tweede generieke korting aan de relatieve afzetmogelijkheid van varkensmest aan te passen kent de Whv niet.
32.4 Uit de thans bekende cijfers (in Van de Bunt II) volgt dat de geprognotiseerde vermindering van de totale fosfaatproductie bijna volledig door de varkenssector wordt gerealiseerd (pagina 10) en dat de vermindering van afzetmogelijkheden zich nauwelijks in de varkenssector voordoet (de afzetmogelijkheid voor varkensmest was al zeer gering), maar is toe te rekenen aan met name omstandigheden in de andere sectoren. De vermindering van exportmogelijkheden gaat vooral pluimveemest aan (pagina 6) en de plaatsing (en verwerking) van mest op de binnenlandse markt is thans niet alleen meer een probleem voor de varkenssector, maar zal geschieden in concurrentie met pluimveemest (en mogelijk rundveemest en kunstmest). Of varkensmest dan wel andere mest zal worden geplaatst zal mede afhangen van de hoogte van de daarvoor aan te bieden vergoedingen (pagina 29). Ook achteraf bezien is daarom, wat de varkenssector betreft, de tweede generieke korting in strijd met het noodzakelijkheidsbeginsel.
33. De in artikel 40 van De Whv neergelegde verplichting van de minister om op gezette tijden aan de Staten-Generaal verslag te doen over de doeltreffendheid en de effecten van de wet en om voortgangsverslagen te maken acht het hof onvoldoende concreet om te garanderen dat de tweede generieke korting alleen (in de varkenssector) wordt toegepast, voorzover dat voor de doelstelling van de wet noodzakelijk is.
34. Dat de tweede generieke korting ingevolge artikel 31, lid 3 van de Whv kan worden verminderd tot minimaal 5 % brengt niet mee dat vaststaat dat die korting noodzakelijk is. Die vermindering vindt immers alleen plaats voorzover de betrokken varkensrechten (ten laste van de sector) al uit de markt zijn gehaald door afroming en houden geen verband met de fosfaatreductie die op andere wijze, zoals door aanpassing van veevoer, tot stand is gebracht.
35.1 Uit het voorgaande volgt dat het hof de vaststelling in de Whv van de eerste generieke korting van 10 % en van het verval van de latente ruimte noodzakelijk en geschikt acht voor het met de Whv beoogde doel en dat wat die maatregelen betreft geen strijd met het EG-Verdrag en/of het Eerste Protocol bestaat, maar dat de in artikel 31 Whv op voorhand vastgestelde tweede generieke korting niet proportioneel is.
Laatstgenoemde bepaling is daarom niet verenigbaar met genoemde verdragen en kan ingevolge artikel 94 Grondwet geen toepassing vinden.
Het hof zal het door NVV c.s. onder I meer subsidiair gevorderde in zoverre toewijzen, dat de bepaling dat artikel 31 Whv (en de daarmee onlosmakelijk verbonden voorschriften van die wet) ten aanzien van geïntimeerden sub 2 tot en met 8 buiten toepassing dienen te blijven.
36. Voor de (meer) primair gevorderde verklaringen en bepalingen is geen plaats omdat artikel 94 Grondwet niet inhoudt dat wettelijke voorschriften bij strijd met verdragsbepalingen onverbindend zijn maar (slechts) dat zij geen toepassing vinden en voorts omdat het hof in dit geding alleen uitspraak kan doen over betrekkingen tussen de procespartijen.
37. Voor de onder II van de inleidende dagvaarding gevorderde verklaring voor recht, dat de Staat zich jegens NVV c.s. heeft schuldig gemaakt aan onrechtmatige daad en daarom jegens geïntimeerden sub 2 tot met 8 schadeplichtig is, is geen plaats, omdat aan de in strijd met het verdragenrecht geoordeelde tweede generieke korting nog geen uitvoering is gegeven, terwijl niet aannemelijk is geworden dat (alleen) het opnemen van die bepaling aan NVV c.s. schade (anders dan schade door proceskosten) heeft berokkend.
38. De bij pleidooi van 25 oktober 1999 toegelichte stelling van de Staat dat de bodemrechter - anders dan de kort geding-rechter - niet bevoegd is een wet in formele zin buiten toepassing te verklaren, althans alleen bij onmiskenbare onverbindendheid, verdraagt zich volgens het hof niet met artikel 94 van de Grondwet.
39. De slotsom is dat de grieven van de Staat in het principale hoger beroep geheel of gedeeltelijk slagen, namelijk voor zover daarin wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat door de werking van de Whv eigendom wordt ontnomen in de zin van het Eerste Protocol en dat de grieven in het incidentele hoger beroep falen. Het hof kan de zaak zelf afdoen. Het zal met vernietiging van het bestreden vonnis het meer subsidiair, onder I gevorderde toewijzen, zoals hiervoor aangegeven. Nu beide partijen zowel in eerste instantie als in het principaal hoger beroep over en weer in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de kosten van die onderdelen van de procedure compenseren. NVV c.s. worden als verliezende partij in de kosten van het incidentele appel veroordeeld.
Beslissing
Het Gerechtshof:
in het principale en incidentele appel:
- vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage en, opnieuw rechtdoende:
- bepaalt dat artikel 31 van de Wet herstructurering varkenshouderij (en de daarmee onlosmakelijk verbonden voorschriften van die wet) ten aanzien van gentimeerden sub 2 tot en met 8 buiten toepassing dienen te blijven;
- compenseert de proceskosten van de eerste instantie en in het principale hoger beroep, in de zin dat ieder van partijen daarvan de eigen kosten draagt;
- veroordeelt NVV c.s. in de kosten van het incidentele hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat vastgesteld op ¦ 2.550,- aan salaris voor de procureur;
- wijst af het meer en/of anders gevorderde;
- verklaart dit arrest, voor wat de daarin gegeven veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad.