ECLI:NL:GHSGR:2000:AA5085

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK-00/00168
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.W.M. Tijnagel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in belastingzaak met verzoek tot opheffing van conservatoir beslag en beoordeling van boekenonderzoek

In deze zaak heeft verzoeker, een handelsonderneming in de vorm van een eenmanszaak, een voorlopige voorziening verzocht in verband met een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De navorderingsaanslag, vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 30.241, werd vergezeld van een boete van honderd procent van de nagevorderde belasting. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en heeft een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen, onder andere om de opheffing van conservatoir beslag op zijn banktegoeden en om de rechtmatigheid van een boekenonderzoek te beoordelen.

De president van het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft het verzoek beoordeeld. Hij oordeelde dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek tot opheffing van de beslagen, omdat er geen hoofdprocedure aanhangig was. Ook het verzoek om de rechtmatigheid van het boekenonderzoek te beoordelen werd afgewezen, omdat verzoeker niet had aangegeven welke maatregel als voorlopige voorziening getroffen zou moeten worden. De president verklaarde zich onbevoegd om een schadevergoeding toe te kennen en wees het verzoek voor het overige af.

De president benadrukte dat de toetsing van het geschil in de bodemprocedure een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor de uiteindelijke beslissing. De uitspraak werd gedaan op 9 maart 2000, waarbij de president de zaak in het openbaar heeft behandeld, met aanwezigheid van de griffier. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in het kader van voorlopige voorzieningen in belastingzaken en de bevoegdheden van de president in dergelijke procedures.

Uitspraak

President van het gerechtshof te 's-Gravenhage
Belastingsector
-------------------------------------------
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
-------------------------------------------
Reg. nr.: BK-00/00168
Inzake X te Z, verzoeker
tegen Het hoofd van de eenheid P van de Belastingdienst, verweerder
1. Gevraagde voorlopige voorziening.
Een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is verzocht ten aanzien van de onder nummer 000.000.000 aan verzoeker voor het jaar 1994 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met dagtekening 31 december 1999.
2. Ontstaan en loop van het geding.
De in 1 vermelde navorderingsaanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 30.241. De nagevorderde belasting beloopt ƒ 9.270. Tegelijk met de vaststelling van de aanslag heeft verweerder bij voor bezwaar vatbare beschikking een boete van honderd percent van de nagevorderde belasting opgelegd. Tegen deze aanslag en beschikking heeft verzoeker bij brief van 11 januari 2000 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 20 januari 2000 heeft verzoeker het onderwerpelijke verzoek gedaan. Op 14 februari 2000 is daarop een reactie van verweerder ter griffie ingekomen. Bij brieven van 15 en 17 februari 2000 heeft verzoeker zijn verzoek aangevuld.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 maart 2000 te Den Haag. Aldaar is verschenen verzoeker, die tot zijn bijstand was vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede verweerder, tot bijstand vergezeld van A. en B. Verzoeker heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Verweerder heeft zonder bezwaar van de tegenpartij één productie overgelegd.
3. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening.
3.1. Karakter voorlopige voorziening.
Ingevolge artikel 8:81, lid 1, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de belastingkamer van het gerechtshof beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het gerechtshof, bezwaar is gemaakt, de president van het gerechtshof die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3.2. De vaststaande feiten.
Verzoeker drijft een handelsonderneming in de vorm van een eenmanszaak. Mede tegen verzoeker is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld ter zake van de verdenking van onder andere fraude. In het kader van dat onderzoek is de administratie van verzoeker in beslag genomen. Als uitvoering van een tussen de officier van justitie te Q, een functionaris van de Regionale Recherche Dienst (RRD) van de Regiopolitie en verweerder gesloten overeenkomst heeft de RRD onderzoeksinformatie - de in beslag genomen administratie van verzoeker - ter beschikking van verweerder gesteld voor het gebruik in fiscale aangelegenheden. Bij onderzoek in de administratie heeft verweerder aanknopingspunten gevonden voor het vermoeden dat de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1994 tot en met 1997 niet volledig dan wel onjuist waren. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder op 20 oktober 1999 aan verzoeker een kennisgeving tot navordering en oplegging van boeten verzonden. Wat 1994 betreft vermeldt het overzicht van de specificatie van de navorderingen dat het bij primitieve aanslag vastgestelde belastbare inkomen ad ƒ 17.048 (op de resultatennota van die aanslag staat evenwel ƒ 17.101) een bedrag van ƒ 13.193 wegens “commissies AA” is bijgeteld, waardoor het nader vastgestelde belastbare inkomen ƒ 30.241 bedraagt. Verzoeker heeft de administratie terugontvangen.
In zijn hoedanigheid van ontvanger heeft verweerder op 25 oktober 1999 aan de president van de arrondissementsrechtbank te Q verlof gevraagd om ten aanzien van verzoeker op te leggen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1994 tot en met 1997 conservatoir beslag te leggen op de aan verzoeker toebehorende woning en conservatoir derdenbeslag onder een tweetal banken. Op 26 oktober 1999 heeft bedoelde president het verlof ingewilligd, met dien verstande dat hij het bedrag waarvoor het verlof is verleend, heeft vastgesteld op ƒ 900.000 en onder de voorwaarde dat de aanslagen zullen worden opgelegd binnen een termijn van zes maanden. Op 28 oktober 1999 heeft de belastingdeurwaarder een proces-verbaal van een op 27 oktober 1999 gelegd conservatoir beslag op de woning en twee exploten van op 27 oktober 1999 gelegd conservatoir derdenbeslag op banktegoeden aan verzoeker betekend.
Verzoeker heeft bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de gelegde beslagen en heeft een verzoek gedaan ex artikel 67m van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Naar aanleiding van die bezwaren heeft verweerder aan verzoeker een voorstel gedaan de beslagen aan te passen in die zin dat verzoeker de financiële ruimte krijgt om zijn bedrijf voort te zetten. Verzoeker heeft dat voorstel niet geaccepteerd, omdat hij niet wilde voldoen aan de daaraan door verweerder gekoppelde voorwaarde dat verzoeker de bij brief van 29 oktober 1999 jegens verweerder gerichte aansprakelijkstelling zou intrekken. Aan het verzoek ex artikel 67m heeft verweerder voldaan.
Bij brief van 17 december 1999 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld in februari 2000 een boekenonderzoek te starten waarbij als basis zal gelden de kennisgeving van 20 oktober 1999 en de daarop door verzoeker gegeven reactie van 29 november 1999.
Gedagtekend 27 december 1999 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat vanwege het verstrijken van de navorderingstermijn dit onderzoek niet kan worden afgewacht en dat de onderwerpelijke navorderingsaanslag en boete zullen worden opgelegd. Verder is meegedeeld dat het tijdstip waarop tot invordering van de belastingschuld wordt overgegaan, zal worden uitgesteld tot na afronding van het nader in te stellen onderzoek.
Bij brief van 14 januari 2000 heeft verzoeker aan verweerder bevestigd dat het boekenonderzoek op maandag 7 februari 2000 zal kunnen worden gehouden. Het op die dag aangevangen onderzoek is die dag afgebroken. Op 16 februari 2000 is het boekenonderzoek voortgezet, zij het onder protest van en onder voorbehoud van alle rechten door verzoeker.
3.3. Inhoud van het verzoek en standpunten.
Verzoeker geeft als aanleiding voor het verzoek aan dat sprake is van een dwangsituatie qua tijd en inzet en van een onomkeerbare noodsituatie qua geldmiddelen door premature en buitenproportionele acties van verweerder. In verband daarmee heeft hij verzocht bij wijze van voorlopige voorziening:
a. te bepalen dat de conservatoir gelegde beslagen op de banktegoeden worden opgeheven;
b. te willen oordelen over de rechtmatigheid van het te houden boekenonderzoek voorafgaand aan de beslissing op het onder 2 vermelde bezwaarschrift en te verbieden dat op grond daarvan navorderingsaanslagen voor de jaren 1995 tot en met 1997 worden opgelegd;
c. ten laste van verweerder een schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb toe te kennen;
d. verweerder te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Verweerder heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3.4. Overwegingen ten aanzien van het verzoek.
Ad a. Ingevolge artikel 705, lid 1, van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering kan de president die het verlof tot beslag heeft gegeven, rechtdoende in kort geding, het beslag opheffen. Uit die bepaling volgt dat de president van het gerechtshof, als administratieve rechter in belastingzaken oordelende over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 8:81 van de Awb, daartoe niet bevoegd is. Daaraan doet noch af de omstandigheid dat, naar verzoeker heeft gesteld, hij voor het aanspannen van een kort geding een advocaat in de arm moet nemen, noch de omstandigheid dat in casu mede een “criminal charge” een rol speelt.
Ad b. Bij het eerste sub-onderdeel heeft verzoeker verzocht de rechtmatigheid van het boekenonderzoek te beoordelen.
Wat betreft de consequenties daarvan voor de beslissing op het bezwaarschrift tegen de bestreden aanslag heeft verzoeker echter niet aangegeven welke in concreto passende maatregel als voorlopige voorziening door de president zou moeten worden getroffen, indien de president tot het voorlopige oordeel zou komen dat het instellen van dat onderzoek als onrechtmatig zou moeten worden aangemerkt. Met dit sub-onderdeel van het verzoek kan een gevolg derhalve niet worden bereikt en heeft verzoeker daarbij in deze procedure in zoverre geen belang.
Bij het tweede sub-onderdeel heeft verzoeker verzocht het opleggen van navorderingsaanslagen voor de jaren 1995 tot en met 1997 te verbieden.
Daarvoor is in deze procedure geen plaats, omdat een voorlopige voorziening pas kan worden verkregen indien een hoofdprocedure in bezwaar of beroep aanhangig is. Ten aanzien van bedoelde aangekondigde maar nog niet vastgestelde navorderingsaanslagen is daarvan uiteraard geen sprake. In zoverre is verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Ad. c. Verzoeker heeft verzocht om als voorlopige voorziening een schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb toe te kennen. Nu in artikel 8:84, lid 4, van de Awb voormelde bepaling niet van overeenkomstige toepassing is verklaard, is de president niet bevoegd een zodanige uitspraak te doen.
Ad. d. Gelet op het vorenstaande acht de president geen termen aanwezig tot een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
4. Beslissing.
De president:
verklaart zich onbevoegd voor zover het verzoek betrekking heeft op de opheffing van de beslagen;
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk voor zover het verzoek betrekking heeft op het aan verweerder op te leggen verbod om navorderingsaanslagen voor de jaren 1995 tot en met 1997 vast te stellen;
verklaart zich onbevoegd een schadevergoeding toe te kennen;
wijst het verzoek voor het overige af.
Aldus gegeven door mr. J.W.M. Tijnagel, als fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.