GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
de STAAT DER NEDERLANDEN,
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
APPELLANT in het principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in het incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. C.M. Bitter,
[geïntimeerde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
te dezer zake woonplaats kiezende te 's-Gravenhage, ten kantore van mr. P.C. Römer, advocaat en procureur,
GEÏNTIMEERDE in het principaal hoger beroep,
APPELLANT in het incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. P.C. Römer.
1.1. Appellant in het principaal hoger beroep, tevens geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, wordt hierna de Staat genoemd. Geïntimeerde in het principaal hoger beroep, tevens appellant in het incidenteel hoger beroep, zal niet met zijn naam worden aangeduid, maar als geïntimeerde.
4. Waar het in dit geding om gaat
4.1. Het hof neemt de volgende feiten tot uitgangspunt.
a. Geïntimeerde is in 1997 in de strafzaak tegen de [verdachte1] door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op de voet van de artikelen 226a e.v. Sv aangemerkt als bedreigde getuige als bedoeld in artikel 136c Sv.
b. In de hoedanigheid van bedreigde getuige heeft geïntimeerde voor de [verdachte1] zeer belastende verklaringen afgelegd.
c. De volledige set van de van geïntimeerde afgenomen verhoren, inclusief die waarin zijn identiteit is vermeld, is door een fout van de rechtbankorganisatie toegezonden aan de raadsman van de [verdachte1]. Daardoor zijn de naam, voornamen en geboortedatum van geïntimeerde bekend geworden.
d. Op 14 oktober 1998 is geïntimeerde in het bijzijn van de verdediging door de rechter-commissaris als getuige gehoord in de strafzaken tegen de [verdachte1] en diens medeverdachten, onder wie de [verdachte2]. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal was de raadsman van geïntimeerde bij het verhoor tegenwoordig. In dat proces-verbaal heeft de rechter-commissaris onder meer gerelateerd:
"Getuige is als bedreigde getuige aangemerkt in de strafzaak tegen de [verdachte1] en zijn op naam gestelde politieverhoor is als processtuk onderdeel van de dossiers van alle verdachten gaan uitmaken. Als gevolg van de daaruit voortvloeiende dreiging voor de persoon van de getuige zijn ten aanzien van hem beschermende maatregelen genomen. De rechter-commissaris heeft extra maatregelen getroffen voor de veiligheid van de getuige."
e. Tegenover de rechter-commissaris heeft geïntimeerde belastende getuigenverklaringen afgelegd tegen de [verdachte2], die in hoger beroep gelijktijdig met [verdachte1] terechtstaat. In de strafzaak tegen de [verdachte2] is geïntimeerde door de rechter-commissaris niet als bedreigde getuige aangemerkt.
f. Geïntimeerde neemt, als gevolg van de onder c. vermelde fout, deel aan een zogenaamd getuigenbeschermingsprogramma.
g. Ter terechtzitting van 27 maart 2000 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage bij de behandeling van het hoger beroep in de strafzaak tegen de [verdachte1], blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, beslist dat geïntimeerde geen bedreigde getuige meer is in de zin van artikel 136c Sv, omdat de wezenlijke elementen van zijn identiteit, te weten zijn naam, voornamen en geboortedatum, inmiddels bekend zijn geworden, waardoor de beschikking waarin is bepaald dat de getuige de status van bedreigde getuige toekomt van rechtswege haar kracht heeft verloren. Op de terechtzitting van het hof van 23 maart 2000 had het openbaar ministerie bepleit dat geïntimeerde deze status niet kon verliezen en diende te behouden. Het hof, dat voordien reeds een bevel tot oproeping van geïntimeerde had gegeven, heeft overwogen dat het geen aanleiding heeft gevonden, ook niet in het betoog van het openbaar ministerie, om deze beslissing te heroverwegen.
h. Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof van 27 maart 2000 in de strafzaken tegen de [verdachte1] en [verdachte2] heeft het hof beslist dat geïntimeerde ter terechtzitting van (uiteindelijk) 12 april 2000 als getuige moet worden gehoord. Daarbij heeft het hof het, gelet op de gerechtvaardigde vrees van geïntimeerde voor zijn leven, gezondheid of persoonlijke veiligheid, noodzakelijk geacht dat bij zijn verhoor ter terechtzitting in deze strafzaken de door het openbaar ministerie verzochte beschermingsmaatregelen worden getroffen en dat de deuren worden gesloten. Het hof heeft in dat verband nog medegedeeld dat de bepalingen van de procedure bedreigde getuige analoog worden toegepast. Ten slotte heeft het hof overwogen dat het zich het recht voorbehoudt om bij gebleken nieuwe feiten en omstandigheden "een of meer van bovengenoemde beslissingen" te heroverwegen.
i. Geïntimeerde is vanwege het openbaar ministerie opgeroepen om als getuige te verschijnen ter terechtzitting van het gerechtshof van 12 april 2000 in de strafzaken tegen de [verdachte1] en [verdachte2]. Geïntimeerde is toen niet verschenen.
j. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof van 14 april 2000 in de strafzaak tegen de [verdachte1] heeft het hof de hernieuwde oproeping als getuige van geïntimeerde bevolen tegen een nader te bepalen datum. Zodanig bevel is ook in de strafzaak tegen de [verdachte2] gegeven.
4.2. Geïntimeerde heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, (i) dat het de Staat wordt verboden om hem in de genoemde strafzaken op te roepen voor de terechtzitting van het hof, alsmede (ii) dat de Staat wordt bevolen om in het vervolg geïntimeerde slechts door de rechter-commissaris te doen horen met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 226a e.v. Sv. Onder (iii) vorderde geïntimeerde een beslissing als de president geboden zou achten.
4.3. Aan zijn vorderingen heeft geïntimeerde ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt door hem op te roepen voor zijn verhoor als getuige ter terechtzitting van het hof in de strafzaken tegen de [verdachte1] en [verdachte2] . De Staat heeft een en ander gemotiveerd bestreden.
4.4. De president heeft de vordering onder (i) toegewezen en de Staat verboden om (verder) vervolg te geven aan het door de strafkamer van het hof gegeven bevel tot oproeping van geïntimeerde als getuige in de genoemde strafzaken. Voor het overige zijn de gevraagde voorzieningen geweigerd.
4.5. De Staat komt in het principaal hoger beroep met vijf grieven op tegen de beslissing van de president. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling, waar zij beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
4.6. Tegen de afwijzing van het in eerste aanleg onder (ii) en (iii) gevorderde is het incidenteel hoger beroep niet gericht. Door middel van de incidentele grief 1 heeft geïntimeerde zijn eis gewijzigd, in die zin dat thans ook een verbod wordt gevorderd geïntimeerde tegen de terechtzittingen in de strafzaken tegen de [verdachte1] en [verdachte2] opnieuw op te roepen en/of ter terechtzitting mede te brengen, alsmede een bevel aan de Staat om in de strafzaak tegen de [verdachte2] alsnog de procedure van de artikelen 226a e.v. Sv te volgen.
4.7. Grief 2 in het incidenteel hoger beroep bestrijdt de juistheid van de overweging van de president dat hier niet sprake is van een evident onjuiste beslissing. Gelet op de samenhang, zal deze grief tezamen met de grieven in het principaal hoger beroep worden behandeld.
5. Beoordeling in het principaal en incidenteel hoger beroep
5.1. De status van bedreigde getuige in de strafzaak tegen de [verdachte1]
5.1.1. Ter onderbouwing van zijn vordering heeft geïntimeerde eerst en vooral aangevoerd dat de beslissing van de strafkamer van het hof van 27 maart 2000, dat zijn status als bedreigde getuige van rechtswege is komen te vervallen door de onthulling van zijn naam, voornamen en geboortedatum, evident onjuist is en dat de Staat onrechtmatig handelt door het op deze onjuiste beslissing gebaseerde bevel tot oproeping ter terechtzitting van geïntimeerde ten uitvoer te leggen.
5.1.2. Aldus staat hier naar de kern genomen ter beoordeling of en in hoeverre de kortgedingrechter deze tussenbeslissingen van de strafkamer van het hof op hun juistheid kan beoordelen.
5.1.3. Uitgangspunt moet zijn dat de burgerlijke rechter deze tussenbeslissingen van het hof, waartegen alleen tegelijk met het eindarrest door het openbaar ministerie en de verdachte beroep in cassatie kan worden ingesteld, niet op hun juistheid kan toetsen, omdat het gesloten stelsel van gewone en buitengewone rechtsmiddelen, als neergelegd in het Derde Boek van het Wetboek van Strafvordering, daaraan in de weg staat. Zolang die beslissingen niet door een hogere instantie zijn vernietigd hebben deze rechterlijke uitspraken hun rechtskracht behouden en dient ook de burgerlijke rechter deze als rechtmatig te beschouwen.
5.1.4. Anders dan geïntimeerde heeft betoogd, brengt de omstandigheid dat de wet hem geen hogere voorziening tegen deze beslissingen toekent, niet reeds mee dat (mogelijk) aan die beslissingen klevende gebreken tot gevolg hebben dat die beslissingen als van onwaarde moeten worden beschouwd. Het bepaalde in artikel 13 EVRM brengt daarin geen verandering.
5.1.5. Niettemin is denkbaar dat onder zeer uitzonderlijke omstandigheden, bijvoorbeeld indien als gevolg van een evident onjuiste rechterlijke beslissing, waartegen geen adequaat rechtsmiddel openstaat, het leven, de gezondheid of de persoonlijke veiligheid van geïntimeerde ernstig wordt bedreigd, deze, mede door de artikelen 5 en 8 EVRM gewaarborgde, zwaarwegende belangen, tot een uitzondering op deze uitgangspunten nopen en dat de kortgedingrechter alsnog geroepen is tot een beoordeling van die beslissing en, zonodig, tot het buiten toepassing laten van de hiervoor onder 5.1.3. bedoelde wettelijke bepalingen en tot het verschaffen van effectieve rechtsbescherming.
5.1.6. Door geïntimeerde is gesteld - en door de Staat is niet weersproken - dat hij in een levensbedreigende situatie is terechtgekomen, doordat door een fout van de rechtbankorganisatie zijn naam, voornamen en geboortedatum bekend zijn geworden. Omtrent de gerechtvaardigde vrees van geïntimeerde voor zijn leven, gezondheid en persoonlijke veiligheid bestaat geen twijfel.
5.1.7. De Staat heeft zich die belangen aangetrokken en geïntimeerde opgenomen in een getuigenbeschermingsprogramma. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat dit programma aan geïntimeerde geen toereikende bescherming kan bieden.
5.1.8. Bij het geven van zijn beslissingen van 27 maart 2000 heeft het hof zich er uitdrukkelijk rekenschap van gegeven dat bedoelde gerechtvaardigde vrees van geïntimeerde bestaat en in verband daarmee bepaald dat bij het horen van geïntimeerde ter terechtzitting specifieke beschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn en dat de deuren zullen worden gesloten. Het hof heeft bovendien aan (de raadsman van) geïntimeerde de gelegenheid geboden - en biedt die gelegenheid blijkens het proces-verbaal van 14 april 2000 in de strafzaak tegen de [verdachte1] nog steeds - voorafgaande aan het verhoor ter terechtzitting zijn standpunt in zake de te nemen veiligheidsmaatregelen kenbaar te maken. Daarbij wordt de overweging van het hof dat nieuwe feiten en omstandigheden, waaronder de door (de raadsman van) geïntimeerde naar voren te brengen argumenten, tot heroverweging kunnen leiden - mede gelet op hetgeen is weergegeven op blz. 3, tweede alinea, van het proces-verbaal van 14 april 2000 - zo verstaan, dat het hof niet tot minder doeltreffende bescherming zal besluiten, maar zich het recht voorbehoudt van verhoor ter terechtzitting af te zien en geïntimeerde alsnog uitsluitend door de rechter-commissaris in strafzaken te doen horen of strengere beschermingsmaatregelen te nemen. Een andere uitleg past niet bij de door het hof aangenomen levensbedreigende situatie waarin geïntimeerde is terecht gekomen en zou tekort doen aan de ernst van die situatie, zoals deze ook in dit kort geding aannemelijk is geworden. In het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat de door de strafkamer van het hof beoogde gang van zaken er niet mede op is gericht verdere onthulling van de identiteit van de getuige te voorkomen.
5.1.9. In dit kort geding heeft geïntimeerde niet genoegzaam concreet duidelijk gemaakt dat en waarom uit een oogpunt van zijn bescherming de voorziene maatregelen niet een situatie in het leven roepen die het verhoor ter terechtzitting vergelijkbaar doet zijn met een verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris.
5.1.10. Voorshands is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden dat de bescherming van leven, gezondheid of persoonlijke veiligheid van geïntimeerde bij zijn verhoor ter terechtzitting niet gewaarborgd kan zijn.
5.1.11. In deze omstandigheden kan vooralsnog niet worden aangenomen dat geïntimeerde als gevolg van de beweerde onjuiste rechterlijke beslissingen in een levensbedreigende situatie is terechtgekomen of dat deze beslissingen de daardoor geschapen risico's wezenlijk hebben vergroot en evenmin dat bij het nemen van die beslissingen, overigens, met zijn zwaarwegende belangen niet zoveel als dat in de gegeven situatie mogelijk is effectief rekening is gehouden. Voor ingrijpen door de kortgedingrechter is dan ook thans geen plaats.
5.1.12. De vraag of de beslissingen van het hof evident onjuist zijn behoeft daarom geen beantwoording meer. Ook indien de beslissing dat de status van bedreigde getuige van rechtswege is vervallen evident onjuist is - en daarvoor bestaan overtuigende argumenten -, is dit in de gegeven omstandigheden van onvoldoende gewicht om het gesloten systeem van rechtsmiddelen te doorkruisen.
5.1.13. Het vorenstaande brengt mee dat het openbaar ministerie - de Staat - niet onrechtmatig handelt door het bevel van het hof tot oproeping van geïntimeerde als getuige ter terechtzitting in de strafzaak tegen de [verdachte1] ten uitvoer te leggen. Hetgeen geïntimeerde, ook in hoger beroep, nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
5.1.14. De in eerste aanleg gevraagde voorzieningen moeten worden geweigerd. Dat geldt ook voor de vermeerderde vorderingen in hoger beroep, voorzover zij de hernieuwde oproeping en/of medebrenging in de strafzaak tegen de [verdachte1] betreffen.
5.1.15. De grieven in het principaal hoger beroep hebben in zoverre succes. Grief 2 in het incidenteel hoger beroep faalt bij gebrek aan belang.
5.2. De status van bedreigde getuige in de strafzaak tegen de verdachte [verdachte2]
5.2.1. In hoger beroep heeft geïntimeerde gesteld dat hij in de strafzaak tegen de verdachte [verdachte2] ten onrechte niet als bedreigde getuige is aangemerkt en op die grond gevorderd dat de Staat wordt bevolen alsnog een daartoe strekkende vordering als bedoeld in artikel 226a Sv te doen.
5.2.2. Vast staat dat geïntimeerde niet als bedreigde getuige is aangemerkt in deze strafzaak.
5.2.3. Voorzover de vorderingen van geïntimeerde zouden zijn gebaseerd op de stelling dat het hof een evident onjuiste beslissing heeft genomen door zijn status als bedreigde getuige te doen vervallen kan deze stelling de vorderingen niet dragen. Geïntimeerde heeft deze status in de strafzaak tegen de [verdachte2] immers niet en de bedoelde beslissing kan in zijn positie geen verandering hebben gebracht.
5.2.4. De vorderingen van geïntimeerde, strekkende tot een verbod tot het (verder) vervolg geven aan zijn oproeping als getuige in de strafzaak tegen de [verdachte2], en de in hoger beroep vermeerderde eis, strekkende tot een verbod tot het opnieuw oproepen/medebrengen van geïntimeerde in die strafzaak, moeten worden afgewezen.
5.2.5. Het bevel aan de Staat een vordering te doen als bedoeld in artikel 226a, eerste lid, Sv, opdat geïntimeerde alsnog de status van bedreigde getuige zal kunnen worden toegekend, komt evenmin voor toewijzing in aanmerking.
5.2.6. Geïntimeerde is door de rechter-commissaris in strafzaken gehoord als getuige in de strafzaak tegen de [verdachte2], waarbij de rechter-commissaris geen aanleiding heeft gezien ambtshalve te bevelen dat ter gelegenheid van het verhoor van geïntimeerde zijn identiteit verborgen wordt gehouden. Niet is gesteld of gebleken dat geïntimeerde, die werd bijgestaan door zijn raadsman, toen heeft verzocht hem in die strafzaak de status van bedreigde getuige toe te kennen. Zodanig verzoek van of namens geïntimeerde is nadien en tot op heden ook niet gedaan. In deze omstandigheden valt niet in te zien dat geïntimeerde met vrucht het openbaar ministerie ervoor verantwoordelijk kan houden dat de procedure van artikel 226a Sv niet is gevolgd en dat hem die status niet is kunnen worden toegekend.
5.2.7. Maar ook als de rechter in kort geding zou (kunnen) toekomen aan een beoordeling of het openbaar ministerie een vordering als bedoeld in artikel 226a, eerste lid, Sv had moeten doen, leidt dit niet tot een ander oordeel. In dit kort geding zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden op grond waarvan kan worden aangenomen dat geen redelijk handelend officier van justitie deze vordering in de strafzaak tegen [verdachte2] achterwege had gelaten.
5.2.8. Bovendien heeft de rechter-commissaris bij het verhoor van geïntimeerde op 14 oktober 1998 veiligheidsmaatregelen getroffen en heeft de strafkamer van het hof met het oog op de gerechtvaardigde vrees voor het leven, de gezondheid of de persoonlijke veiligheid van geïntimeerde bepaald diens verhoor als getuige ter terechtzitting met dezelfde beschermingsmaatregelen te omgeven als in de strafzaak tegen de [verdachte1]. Van enige veronachtzaming van de belangen van geïntimeerde is ook in dit opzicht niet gebleken.
5.2.9. Het vonnis kan, voorzover het de vorderingen met betrekking tot de oproeping als getuige in de strafzaak tegen de [verdachte2] betreft, niet in stand blijven en deze vorderingen moeten worden afgewezen. Ook in zoverre heeft het principaal appèl succes en faalt het incidenteel hoger beroep. De in hoger beroep gevraagde voorzieningen dienen eveneens te worden geweigerd.
6. Slotsom
6.1. De grieven in het principaal hoger beroep slagen. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. Het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd.
6.2. De vorderingen van geïntimeerde, ook voorzover in hoger beroep gewijzigd, moeten (alsnog) worden afgewezen.
6.3. Geïntimeerde zal, als de in het principaal en incidenteel hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding in beide instanties worden veroordeeld.
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
wijst de vorderingen, ook voorzover in hoger beroep vermeerderd, af;
veroordeelt geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot, in eerste aanleg op ƒ 1.950,-- en in principaal en incidenteel hoger beroep op ƒ 5.690,08;
verklaart dit arrest, voorzover het vorenstaande kostenveroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Schipper, Van Schendel en Coeterier, raadsheren-plaatsvervangers, en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2000.