ECLI:NL:GHSGR:2000:AA9928
Gerechtshof 's-Gravenhage
- Hoger beroep
- A. van den Wildenberg
- M. De Bruijn-Lückers
- J. Jansen
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de beschikking inzake gezag over een kind in het kader van internationaal privaatrecht
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage op 18 oktober 2000, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank te Rotterdam. De moeder, wonende in Polen, verzoekt om wijziging van de gezagsvoorziening over haar kind, dat sinds 27 maart 1998 in Polen woont. De vader, die in Nederland woont, heeft op zijn beurt een verzoek ingediend om het gezag over het kind te verkrijgen. De rechtbank had in eerdere beschikkingen de moeder belast met het gezag, maar de vader heeft zijn verzoek tot wijziging ingediend op 6 juli 1998. Het hof constateert dat zowel Nederland als Polen partij zijn bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961, dat van toepassing is op deze zaak. Het hof wijst erop dat de bestreden beschikking een beslissing betreft inzake het gezag en niet inzake de omgangsregeling.
Tijdens de mondelinge behandeling op 13 september 2000 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten, maar de moeder is niet verschenen. Het hof stelt vast dat het kind sinds 1998 zijn gewone verblijfplaats in Polen heeft en dat de moeder de omgangsregeling niet naleeft. De vader heeft het kind sinds 4 juli 1998 niet meer gezien. Het hof concludeert dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht meer toekomt, aangezien er ook een procedure in Polen aanhangig is. Het hof is van oordeel dat de Poolse rechter beter in staat is om te beoordelen welke gezagsvoorziening in het belang van het kind is. Daarom vernietigt het hof de bestreden beschikking en bepaalt dat de Nederlandse rechter in deze zaak geen rechtsmacht heeft.