ECLI:NL:GHSGR:2000:AA9928

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
334-R-00
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van den Wildenberg
  • M. De Bruijn-Lückers
  • J. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake gezag over een kind in het kader van internationaal privaatrecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage op 18 oktober 2000, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank te Rotterdam. De moeder, wonende in Polen, verzoekt om wijziging van de gezagsvoorziening over haar kind, dat sinds 27 maart 1998 in Polen woont. De vader, die in Nederland woont, heeft op zijn beurt een verzoek ingediend om het gezag over het kind te verkrijgen. De rechtbank had in eerdere beschikkingen de moeder belast met het gezag, maar de vader heeft zijn verzoek tot wijziging ingediend op 6 juli 1998. Het hof constateert dat zowel Nederland als Polen partij zijn bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961, dat van toepassing is op deze zaak. Het hof wijst erop dat de bestreden beschikking een beslissing betreft inzake het gezag en niet inzake de omgangsregeling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 september 2000 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten, maar de moeder is niet verschenen. Het hof stelt vast dat het kind sinds 1998 zijn gewone verblijfplaats in Polen heeft en dat de moeder de omgangsregeling niet naleeft. De vader heeft het kind sinds 4 juli 1998 niet meer gezien. Het hof concludeert dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht meer toekomt, aangezien er ook een procedure in Polen aanhangig is. Het hof is van oordeel dat de Poolse rechter beter in staat is om te beoordelen welke gezagsvoorziening in het belang van het kind is. Daarom vernietigt het hof de bestreden beschikking en bepaalt dat de Nederlandse rechter in deze zaak geen rechtsmacht heeft.

Uitspraak

Uitspraak : 18 oktober 2000
Rekestnummer : 334-R-00
Rekestnr. rechtbank : FA 98-5116
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam moeder],
wonende te Polen,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. J.J.M. Schlicher.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[naam vader],
wonende te [woonplaats vader],
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. L.M. Bruins.
PROCESVERLOOP
De moeder is op 16 mei 2000 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 maart 2000 van de rechtbank te Rotterdam, voor zover daarbij uitsluitend de vader, op diens verzoek, is belast met het gezag over [het kind], daarbij verstaand dat de Raad voor de Kinderbescherming de Centrale Autoriteit zal verzoeken een procedure tot teruggeleiding van [het kind] te beginnen, en waarbij is bepaald dat de bij beschikking van 6 april 1999 van die rechtbank vastgelegde omgangsregeling met daaraan verbonden dwangsom zal blijven gelden.
De vader heeft op 24 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder is bij het hof een faxbericht met bijlagen ingekomen, gedateerd 12 september 2000.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof brieven met bijlagen ingekomen, gedateerd
30 augustus 2000 en 6 september 2000.
Van de zijde van de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam, hierna te noemen: de raad, is bij het hof een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 16 juni 2000.
Op 13 september 2000 is de zaak mondeling behandeld.
Als belang-hebbenden zijn verschenen: mr. Th.Th.M.L. Boersema, advocate te Maassluis, namens de moeder, de vader vergezeld van mr. Ch.L. van den Puttelaar, advocate te Rotterdam en drs. J.P. Eggink namens de raad. De moeder is, hoewel daar-toe behoor-lijk opge-roepen, niet in persoon versche-nen.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De partijen zijn op 25 juni 1993 gehuwd. Uit dit huwelijk is op 12 december 1995 [het kind] geboren. [het kind] heeft zowel de Nederlandse als de Poolse nationaliteit.
Bij beschikking van 21 juli 1997 heeft de rechtbank te Rotterdam tussen de par-tijen de echtscheiding uitgespro-ken, die naar het hof aanneemt inmiddels is ingeschreven.
Bij opvolgende beschikking van die rechtbank van 23 september 1997 is, conform het advies van de raad, uitsluitend de moeder belast met het gezag over [het kind].
De partijen wonen gescheiden sinds november 1996. [het kind] woont sinds het uiteengaan van de partijen feitelijk bij de moeder. De moeder en [het kind] wonen sinds 27 maart 1998 in Polen, waar [het kind] inmiddels ook naar de Montessorischool gaat.
De vader heeft [het kind] sinds ongeveer 4 juli 1998 niet meer gezien of gesproken. De moeder komt de omgangsregeling niet na.
Op 6 juli 1998 heeft de vader zijn verzoek in eerste aanleg ingediend.
Bij tussenbeschikking “inzake het gezag” van 8 oktober 1998 (rekestnummer FA 98-5116) heeft de rechtbank te Rotterdam, onder meer, een nader onderzoek door het ABJ te Leiden gelast en de behandeling van de zaak pro forma aangehouden.
Bij tussenbeschikking van 6 april 1999 (rekestnummers FA 98-5116 en FA 97-820) heeft de rechtbank te Rotterdam, onder meer, een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en [het kind] vastgesteld, aan het niet-nakomen daarvan door de moeder een dwangsom verbonden en de behandeling wederom pro forma aangehouden in afwachting van het bij die beschikking gelaste onderzoek door de raad en het bij beschikking van 8 oktober 1998 gelaste onderzoek door het ABJ te Leiden.
DE RECHTSMACHT VAN DE NEDERLANDSE RECHTER
1. Zowel Nederland als Polen zijn partij bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961, hierna te noemen: het Verdrag, dat op deze zaak van toepassing is, waarbij het hof opmerkt dat de bestreden beschikking een beslissing betreft inzake het gezag en niet inzake de omgangsregeling. Hier op wijst ook het rekestnummer dat aan het verzoek is gegeven.
De vader heeft zijn verzoek tot wijziging van de gezagsvoorziening ingediend op 6 juli 1998. De moeder stelt dat [het kind] sinds 27 maart 1998 in Polen woont. Sinds oktober 1998 zijn [het kind] en zijn moeder niet meer ingeschreven in de GBA in Nederland, maar uitgeschreven naar Polen. De vader heeft [het kind] op 4 juli 1998 voor het laatst in Polen gezien. [het kind] gaat in Polen op school en woont bij zijn moeder, die met de zorg voor [het kind] is belast en volgens de vader als zangeres werkzaam is bij de opera in Krakow. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat [het kind] sinds 1998 zijn gewone verblijfplaats in Polen heeft. Daaraan doet niet af hetgeen de vader stelt, namelijk dat de moeder (met of zonder [het kind]) nog regelmatig in Nederland verblijft en dat zij met dit land financieel verstrengeld zou zijn.
2. Nu moet worden aangenomen dat [het kind] in Polen zijn gewone verblijfplaats heeft, komt aan de Nederlandse rechter geen rechtsmacht meer toe. Daar komt nog bij dat ook in Polen een gerechtelijke procedure ten aanzien van de voorziening in het gezag over [het kind] aanhangig is.
3. Het hof neemt thans nog geen rechtsmacht aan op grond van artikel 4 van het Verdrag. Vooralsnog is het hof van oordeel dat de Poolse rechter (die nog over een vergelijkbaar verzoek zal beslissen) beter dan de Nederlandse rechter in staat is te beoordelen welke gezagsvoorziening het meest in het belang van [het kind] is.
4. Uit het voorgaande volgt dat aan de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt, zodat de bestreden beschikking moet worden vernietigd.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschik-kende:
bepaalt dat aan de Nederlandse rechter in deze geen rechtsmacht toekomt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, De Bruijn-Lückers en Jansen, bijge-staan door mr. Oostveen als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 18 oktober 2000.