ECLI:NL:GHSGR:2000:AA9929

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99-U-473
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Koning
  • A. Schuering
  • C. de Bruijn-Lückers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toedeling van de woning en gebruiksvergoeding tussen gewezen echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen meerdere vonnissen van de rechtbank te Utrecht, die betrekking hebben op de toedeling van de woning en de gebruiksvergoeding. De man is in hoger beroep gekomen van de vonnissen die zijn gewezen op 7 augustus 1991, 9 juni 1993, 16 maart 1994, 8 maart 1995, 16 augustus 1995 en 17 april 1996. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft eerder in deze zaak geoordeeld, maar de Hoge Raad heeft dit arrest op 12 februari 1999 vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld, waarbij het hof zich heeft gebaseerd op eerdere overwegingen van het Gerechtshof te Amsterdam. De grieven betroffen onder andere de beslissing om de woning aan de vrouw toe te delen en de hoogte van de gebruiksvergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat de man geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die de eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof zouden kunnen ondermijnen. De vrouw heeft gesteld dat de woning een bijzondere waarde heeft, maar het hof heeft geoordeeld dat de waarde moet worden vastgesteld op het moment van de werkelijke toedeling.

Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, met enkele aanpassingen in de gronden. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft de toedeling van de woning aan de vrouw uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk moet worden uitgevoerd, ongeacht eventuele verdere rechtsmiddelen die de man zou kunnen aanwenden. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtszekerheid en de noodzaak om de procedure voortvarend af te ronden, vooral in zaken van personen- en familierecht.

Uitspraak

Uitspraak : 27 september 2000
Rolnr : 99/473
Rolnr. HR : 97/257HR
Rolnr. hof A’dam: 553/96
Rol.nr rb. : 3187/90
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[naam man],
wonende te [woonplaats man],
appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.J.A. Knijff,
tegen
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. P.S. Kamminga.
HET GEDING
Bij exploot van 3 mei 1996 is de man in hoger beroep gekomen van de vonnissen van
7 augustus 1991, 9 juni 1993, 16 maart 1994, 8 maart 1995, 16 augustus 1995 en 17 april 1996, door de recht-bank te Utrecht tussen de partijen gewezen.
Op dit hoger beroep heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 20 maart 1997 beslist.
Bij arrest van 12 februari 1999 heeft de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Voor de loop van het geding tot en met het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 1999 verwijst het hof naar hetgeen de Hoge Raad daarover in zijn arrest heeft ver-meld.
De man heeft de vrouw bij exploten van 9 en 14 april 1999 gedagvaard om met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 1999 verder te procederen.
De man heeft onder overlegging van twee producties een conclusie na verwijzing genomen.
De vrouw heeft onder overlegging van een productie een memorie van antwoord na verwijzing genomen.
Vervolgens hebben de partijen ieder nog twee akten genomen.
De partijen heb-ben hun procesdossier aan het hof over-ge-legd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Over de grieven I en II heeft het Gerechtshof te Amsterdam in zijn arrest van 20 maart 1997 in r.o. 4.1 overwogen. Aangezien tegen deze overweging geen cassatieberoep is ingesteld, neemt het hof deze overweging over.
2. Over grief XI heeft het Gerechtshof te Amsterdam in zijn arrest van 20 maart 1997 in r.o. 4.12.1 en 4.12.2 overwogen. Aangezien tegen deze overwegingen geen cassatieberoep is ingesteld, neemt het hof deze overwegingen over.
3. Over grief XII heeft het Gerechtshof te Amsterdam in zijn arrest van 20 maart 1997 in r.o. 4.13 overwogen. Aangezien tegen deze overweging geen cassatieberoep is ingesteld, neemt het hof deze overweging over.
4. Over grief XIII heeft het Gerechtshof te Amsterdam in zijn arrest van 20 maart 1997 in r.o. 4.14.1, 4.14.2 en 4.15 overwogen. Aangezien tegen deze overwegingen geen cassatieberoep is ingesteld, neemt het hof deze overwegingen over.
5. Over grief XV heeft het Gerechtshof te Amsterdam in zijn arrest van 20 maart 1997 in r.o. 4.16, 4.17, 4.18, 4.19, 4.20.1 en 4.20.2 overwogen. Aangezien tegen deze overwegingen geen cassatieberoep is ingesteld, neemt het hof deze overwegingen over.
6. Over grief XIV heeft het Gerechtshof te Amsterdam in zijn arrest van 20 maart 1997 in r.o. 4.21 overwogen. Aangezien tegen deze overweging geen cassatieberoep is ingesteld, neemt het hof deze overweging over.
7. Over grief XVI heeft het Gerechtshof te Amsterdam in zijn arrest van 20 maart 1997 in r.o. 4.22, 4.23, 4.24 en 4.25 overwogen. Aangezien tegen deze overwegingen geen cassatieberoep is ingesteld, neemt het hof deze overwegingen over.
8. Over grief XVII heeft het Gerechtshof te Amsterdam in zijn arrest van 20 maart 1997 in r.o. 4.26 overwogen. Aangezien tegen deze overweging geen cassatieberoep is ingesteld, neemt het hof deze overweging over.
9. Over grief XVIII heeft het Gerechtshof te Amsterdam in zijn arrest van 20 maart 1997 in r.o. 4.27, 4.28, 4.29, 4.30, 4.31, 4.32, 4.33 en 4.34 overwogen. Aangezien tegen deze overwegingen geen cassatieberoep is ingesteld, neemt het hof deze overwegingen over.
10. De grieven III, IV, V, VI, VII, VIII, IX en X primair hebben betrekking op de beslissing om de woning aan de vrouw en niet aan de man toe te scheiden. Hieromtrent heeft het Gerechtshof te Amsterdam in zijn arrest van 20 maart 1997 in r.o. 4.6 overwogen, dat het Gerechtshof zich verenigt met de overwegingen onder 9.1 en 9.2 uit het vonnis van de rechtbank van 16 maart 1994 met betrekking tot de toedeling aan de vrouw in plaats van de man, dat het in hoger beroep, in het bijzonder in de toelichting op grief IV gestelde, geen nieuw licht op de kwestie werpt en aan het vorenoverwogene dan ook niet afdoet en het feit dat de man op zich zelf behoefte heeft aan een woning als de onderhavige waar moge zijn, doch in die behoefte door hem ook op andere wijze kon en kan worden voorzien. Verder heeft het Gerechtshof in zijn arrest van 20 maart 1997 hieromtrent overwogen in r.o 4.9, 4.10 en 4.11. Voorzover tegen deze overwegingen beroep in cassatie is ingesteld, heeft de Hoge Raad dit beroep verworpen. Het hof neemt deze overwegingen over.
11. Grief X subsidiair heeft betrekking op de waarde waarvoor de woning aan de vrouw dient te worden toegescheiden. Hieromtrent heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 februari 1999 overwogen, dat bij de verdeling van een tot een gemeenschap behorend goed moet worden uitgegaan van de waarde daarvan ten tijde van de verdeling, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan wordt afgeweken. De vrouw heeft na het arrest van de Hoge Raad gesteld, dat van een waarde moet worden uitgegaan van fl.380.000,- of fl.425.000,-. De vrouw stelt dat de feitelijke datum van verdeling ligt ten tijde van het wijzen van het vonnis door de rechtbank te Utrecht, nu op dat moment de woning aan de vrouw werd toegewezen en nu hoger beroep en cassatie hierin geen verandering hebben gebracht. Het hof kan de vrouw in haar betoog niet volgen. Tengevolge van het appel en de cassatie is het moment van de verdeling en daarmee ook van de waardebepaling opgeschoven. De datum van toedeling bij het passeren van de notariële akte is bepalend voor de waarde. Voor zover de vrouw een beroep doet op de redelijkheid en billijkheid met betrekking tot de waardevaststelling van de woning, acht het hof geen termen aanwezig om van een lagere waarde uit te gaan dan een bedrag dat de waarde ten tijde van de werkelijke toedeling zo dicht mogelijk benadert. De man heeft na het arrest van de Hoge Raad gesteld dat een bedrag ad fl.40.000,- boven de getaxeerde of berekende waarde moet worden genomen, omdat de woning een zeer bijzondere waarde voor beide partijen heeft. Het hof acht geen redenen van redelijkheid en billijkheid aanwezig, om van een hogere waarde uit te gaan dan van de waarde ten tijde van de verdeling.
12. Gezien de fluctuaties van de waarde van woningen heeft de man verzocht de waarde waarvoor de woning aan de vrouw wordt toegescheiden, te bepalen volgens de formule fl.380.000,- x het prijsindexcijfer dat de NVM laatstelijk heeft berekend voor de categorie halve dubbele woningen te Zeist : fl.337.500,-, te berekenen binnen 1 maand voor het passeren van de betreffende akte. Daarbij is uitgegaan van de taxatiewaarde van de onderhavige woning per augustus 1993 van fl.380.000,- en van de gemiddelde waarde van deze categorie woningen in Zeist in het tweede halfjaar van 1993 van fl.337.500,-. Tegen deze wijze van berekenen van de waarde waarvoor de woning aan de vrouw zal worden toegescheiden, heeft de vrouw geen gemotiveerde bezwaren gegeven, zodat het hof deze wijze van berekenen zal overnemen.
13. De rechtbank te Utrecht heeft in haar tussenvonnis van 16 maart 1994 in r.o. 9.5 overwogen hoe hoog de gebruiksvergoeding moet zijn die de vrouw aan de man moet betalen bij toescheiding van de woning aan haar. Bij eindvonnis van 17 april 1996 heeft de rechtbank in r.o. 8.3 overwogen dat zij hierbij volhardt en heeft zij een dienovereenkomstige beslissing gegeven. De man wenst een hogere gebruiksvergoeding. De vrouw stelt dat deze gebruiksvergoeding ten onrechte is opgelegd en geen terugwerkende kracht zou moeten hebben.
14. Hieromtrent overweegt het hof, dat beide partijen in de procedure voor het Gerechtshof te Amsterdam geen grieven hebben gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de gebruiksvergoeding. Zij zijn aan de beslissing van de rechtbank gebonden. De grieven die zij na het arrest van de Hoge Raad hebben ingesteld, zijn te laat ingesteld. Hier aan doet niet af, dat de prijzen van woningen inmiddels zijn gestegen.
15. Bij tussenvonnis van 16 augustus 1995 heeft de rechtbank in r.o. 2.5.1 een bedrag aan onderhoud van fl.20.000,- vastgesteld, dat de vrouw in mindering op het aan de boedel te betalen bedrag mag brengen. Bij eindvonnis van 17 april 1996 heeft de rechtbank in r.o 8.4 dienovereenkomstig beslist. De vrouw heeft na de procedure bij de Hoge Raad gesteld, dat rekening moet worden gehouden met onderhoudskosten ad fl.10.000,- per jaar. Het hof acht deze stelling, na de thans onaantastbare verwerping door het Gerechtshof te Amsterdam van de tegen die beslissing gerichte grief, slechts toelaatbaar voorzover die het tijdvak na het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 maart 1997 betreft. Nadat de man heeft betwist dat de vrouw onderhoudskosten zou hebben, heeft de vrouw geen specificatie gegeven van de door haar gestelde onderhoudskosten. Nu de vrouw geen specificatie heeft gegeven van de door haar gestelde onderhoudskosten, is er naar het oordeel van het hof geen reden om een bedrag betreffende na de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam gemaakte onderhoudskosten in de verrekening te betrekken.
16. De vrouw heeft niet gesteld, dat zij niet bereid of in staat is tot toescheiding aan haar van de woning tegen de hier boven onder punt 12 vermelde waarde met inachtneming van de gebruiksvergoeding tegenover de onderhoudsvergoeding. Omdat de toedeling van de woning aan de vrouw in cassatie heeft stand gehouden, zal het hof de beslissing tot toedeling van de woning uitvoerbaar bij voorbaat verklaren.
17. Het bovenstaande leidt tot de conclusie, dat de grieven in het appel falen of geen behandeling behoeven bij gebreke van belang, behoudens dat slagen: grief X subsidiair, het subsidiaire betoog in grief XIII, voorts grief XIV, XV en XVIII.
18. De vonnissen waarvan beroep kunnen worden bekrachtigd met verbetering van gronden, waarbij met betrekking tot de in de grieven X subsidiair, XIII, XIV, XV en XVIII bedoelde punten, de in het dictum van het eindvonnis van de rechtbank gegeven beslissingen dienen te worden aangepast.
19. Het bewijsaanbod van de man passeert het hof als te vaag en/of niet ter zake dienende.
20. Aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn, zal het hof de proceskosten van partijen in hoger beroep compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen door de rechtbank te Utrecht tussen de partijen op 7 augustus 1991,
9 juni 1993, 16 maart 1994, 8 maart 1995, 16 augustus 1995 en 17 april 1996 gewezen, met verbetering van gronden en met dien verstande, dat de in het dictum van het eindvonnis van 17 april 1996 gegeven beslissingen dienen te worden aangepast:
A. met betrekking tot de waarde waarvoor de woning aan de vrouw wordt toegescheiden (punt 11.3 van het dictum juncto punt 8.1 van de overwegingen van het eindvonnis) overeenkomstig hetgeen is overwogen ten aanzien van grief X subsidiair;
B. met betrekking tot de verrekening (punt 11.2 van het eindvonnis) overeenkomstig hetgeen is overwogen ten aanzien van grief XIII, XIV en XV;
C. met betrekking tot de vergoeding voor het gebruik van de woning (punt 11.3 van het dictum juncto punt 8.3 van de overwegingen van het eindvonnis) overeenkomstig hetgeen is overwogen ten aanzien van grief XVIII;
verklaart de beslissing tot toedeling van de woning uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs Koning, Schuering en De Bruijn-Lückers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.