ECLI:NL:GHSGR:2000:AA9968

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
284-H-00
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van den Wildenberg
  • A. Schuering
  • J. van Knobelsdorff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatieverplichting na echtscheiding met bijzondere afspraken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin zijn verzoek tot nihilstelling van de alimentatie voor de vrouw is afgewezen. De man en vrouw zijn op 5 juni 1972 gehuwd en hebben twee meerderjarige kinderen. In een echtscheidingsconvenant van 6 februari 1997 is overeengekomen dat de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw doorloopt zolang zij beiden in leven zijn, met specifieke bedragen en voorwaarden. De man stelt dat de alimentatieverplichting tot stand is gekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en dat er een grote discrepantie bestaat tussen de overeengekomen alimentatie en de alimentatie die zonder het convenant door de rechter zou zijn opgelegd. Het hof oordeelt echter dat deze discrepantie bewust door de partijen is geschapen en dat de man zich bewust was van de financiële consequenties van het convenant. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was om de stukken van het convenant te bestuderen.

Daarnaast stelt de man dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden nu de vrouw is hertrouwd en haar financiële positie is verbeterd. Het hof oordeelt dat deze omstandigheid in het convenant is voorzien en dat de man geen andere relevante wijziging van omstandigheden heeft aangevoerd die een doorbreking van het convenant zou rechtvaardigen. De rechtbank heeft terecht het verzoek van de man afgewezen en het hof bekrachtigt de bestreden beschikking. De beslissing van het hof is genomen op 11 oktober 2000.

Uitspraak

Uitspraak : 11 oktober 2000
Rekestnummer : 284-H-00
Rekestnr. rechtbank : A. 98-6250
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam man],
wonende te [woonplaats man],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. F.B. Kloppenburg,
tegen
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. A.A.P. Draijer-Udo.
PROCESVERLOOP
De man is op 25 april 2000 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van 22 februari 2000 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage, voor zover daarbij zijn verzoek, na verweer van de vrouw, tot nihilstelling van de alimentatie voor de vrouw gedurende de periode dat het huwelijk met haar huidige partner voortduurt, is afgewezen.
De vrouw heeft op 1 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof brieven met een of meer bijlagen ingekomen gedateerd 3, 20 en 26 juli 2000 en 9 augustus 2000.
Op 1 september 2000 is de zaak mondeling behandeld
Nadien is bij het hof volgens afspraak ter zitting ingekomen het definitieve echtscheidingsconvenant.
VASTSTAANDE FEITEN
Het hof rondt bedragen af op hele guldens.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De partijen zijn op 5 juni 1972 gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee, thans meerderjarige kinderen geboren.
Op 6 februari 1997 hebben de partijen een echtscheidingsconvenant ondertekend waarin zij, voor zover in hoger beroep van belang, overeenkwamen dat de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw zou doorlopen zolang zij beiden in leven zijn en totdat de vrouw het haar toekomende deel van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen ontvangt. De partijen bepaalden de alimentatie op ƒ 72.000,- bruto per jaar (met vakantiegeld en indexatie), zolang de jongste zoon ten laste van de vrouw kwam, en op ƒ 63.000,- bruto per jaar (met vakantiegeld en indexatie) nadien. De oudste zoon zou ten laste van de man komen. Voorts zijn de partijen, in afwijking van artikel 1:160 BW, bij dat convenant overeengekomen dat de alimentatie voor de vrouw zou worden gehalveerd in het geval zij zou gaan samenwonen of huwen. In dat geval zou de man de helft van de kosten van de jongste zoon voor zijn rekening nemen. Na het beëindigen van de samenwoning of het huwelijk zou de volledige alimentatie weer gelden.
In voornoemd convenant is verder nog opgenomen dat aan de hoogte van de alimentatie ten grondslag ligt dat de vrouw, gedurende de ca. 25 jaar dat het huwelijk heeft geduurd, zich aan het gezin heeft gewijd en er van heeft afgezien zelf een carrière op te bouwen, dat de man wenste dat de vrouw zo veel mogelijk zou kunnen doorleven op het niveau dat zij gewend was en dat de man er zich van bewust was dat hij weinig draagkrachtruimte overhield.
Bij beschikking van 23 april 1997 heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage op hun gemeenschappelijke verzoek daartoe, tussen de par-tijen de echtscheiding uitgespro-ken, die is ingeschreven op 26 mei 1997.
Ten aanzien van de man.
De man is geboren op 2 juni 1951 en is hertrouwd met een nieuwe partner die, volgens zijn belastingaangifte voor 1999, een persoonlijk inkomen genoot van ƒ 90.829,-. De man is gemeenteambtenaar in de functie van financieel controller. Zijn loon uit dienstbetrekking bedraagt, exclusief vakantietoeslag, ¦ 10.656,- bruto per maand, volgens de salarisspecificatie van juni 2000. Hij ontving in 1999 een bruto loon van ƒ 1.973,- van [naam bedrijf man]. Hij bezit, volgens voornoemde aangifte, een effectenportefeuille van ƒ 29.757,-.
Ten aanzien van de vrouw.
De vrouw is op 25 augustus 1999 gehuwd met [naam echtgenoot vrouw] die als gemeenteambtenaar werkzaam is en (volgens de salarisspecificatie van oktober 1999) een netto inkomen geniet van ƒ 4.236,- per maand (ƒ 8.201,- bruto per maand).
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ongewijzigde toepassing van het echtscheidingsconvenant, voor zover dat ziet op de alimentatie voor de vrouw, vanaf de datum van haar huwelijk met haar huidige echtgenoot.
2. De man verzoekt - met wijziging van het convenant van 6 februari 1997- de alimentatie voor de vrouw met ingang van 25 augustus 1999 op nihil te stellen, althans die alimentatie vast te stellen op een zodanig lager bedrag dan in het convenant is overeengekomen als het hof juist acht. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt hem niet-ontvankelijk te verklaren, of zijn verzoek af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.
3. Het hof houdt rekening met voornoemde vaststaande feiten en laat deze meewegen, voor zover daarvan hierna niet wordt afge-weken.
4. De man voert primair aan, dat de bij convenant bepaalde alimentatieverplichting tot stand is gekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (artikel 1: 401 lid 5 BW).
Vast staat dat er een grote discrepantie bestaat tussen de bij convenant overeengekomen alimentatie en de alimentatie die destijds zonder dat convenant door de rechter zou zijn opgelegd. Het hof is echter van oordeel dat die discrepantie bewust door de partijen, dus ook door de man, is geschapen. Tijdens de totstandkoming van het convenant zijn de partijen bijgestaan door de huidige procureur van de vrouw, mr. Draijer. Aannemelijk is dat mr. Draijer de beide partijen heeft geïnformeerd over de wettelijke maatstaven. Dat is ook af te leiden uit de tekst van het convenant waarin de term “draagkrachtruimte” is opgenomen: een term die zonder uitleg over de wettelijke maatstaven voor de man niet begrijpelijk moet zijn geweest. De stelling van de man dat mr. Draijer zijn belangen niet mede heeft behartigd bij de totstandkoming van het convenant, acht het hof niet aannemelijk. De mededeling tijdens het eerste gesprek met de man en de vrouw - later bij brief van 8 januari 1997 schriftelijk aan de man bevestigd - van mr. Draijer dat zij voor de vrouw zou optreden in het geval de partijen er niet onderling zouden uitkomen, wil nog niet zeggen dat zij niet ook de man ondersteunde bij de tot standkoming van het convenant. De man is geen juridisch deskundige, maar heeft een bovengemiddeld verstand van financiële zaken, gelet op zijn functie, zodat hij zich van de financiële consequenties van de overeenkomst bewust moet zijn geweest. Blijkbaar heeft de man die consequenties toch op zich willen nemen. Dat de man tijdens de periode van tot standkoming van het convenant in een dermate emotionele toestand verkeerde dat hij de gevolgen van zijn beslissingen niet kon overzien acht het hof niet aannemelijk geworden. Dat de man bewust de in het convenant neergelegde afspraken heeft gemaakt blijkt ook uit het feit dat hij bij brief van 6 november 1997 zijn pensioenfonds opdracht gaf een alternatieve verdeling te bewerkstelligen, nadat gebleken was, dat de in het convenant opgenomen pensioenverdeling juridisch niet mogelijk was.
De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet alle concepten van het convenant en brieven dienaangaande heeft kunnen bestuderen, volgens zijn zeggen, omdat die stukken niet naar zijn (destijds) nieuwe woning gestuurd zijn. Hij heeft immers zelf laten weten dat hij zijn post aan de echtelijke woning wilde ontvangen, omdat hij daar nog regelmatig kwam. Hij wist dat hij dergelijke stukken in de echtelijke woning kon verwachten en het hof neemt aan dat hij daarnaar heeft gehandeld. Overigens blijkt uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet van het tegendeel.
5. Subsidiair stelt de man dat het nimmer zijn bedoeling is geweest dat de vrouw door te hertrouwen haar financiële positie, ten opzichte van die tijdens het huwelijk, zou verbeteren. Nu een zodanige verbetering zich thans niettemin voordoet, meent de man dat er sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan het convenant gehouden kan worden (artikel 1: 159 lid 3 BW analoog toegepast).
Van een dergelijke wijziging van omstandigheden zou sprake zijn wanneer hetgeen de partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan in die mate afwijkt van de werkelijke situatie, dat handhaving van de alimentatieovereenkomst onbillijk zou zijn. Daarvan is naar het oordeel van het hof geen sprake. De omstandigheid dat de vrouw zou kunnen hertrouwen is in het convenant voorzien. De man beroept zich daar dan ook op in zijn brief van 25 juli 1998 aan de vrouw.
Ook de financiële positie van een eventuele nieuwe partner van de vrouw is bij de totstandkoming van het convenant onderwerp van de bespreking geweest, zoals blijkt uit de eerdergenoemde brief van 8 januari 1997 van mr. Draijer aan de man, waarin zij verslag doet van de bespreking met de beide partijen op 6 januari 1998. Uit die brief blijkt dat de situatie van een mogelijke vermogende nieuwe partner van de vrouw, danwel van een juist niet vermogende nieuwe partner, onder ogen is gezien en dat de vrouw niet van een nieuwe partner afhankelijk wilde zijn, waarna de partijen de thans geldende alimentatiebepalingen overeenkwamen.
De man heeft voorts geen andere relevante wijziging van omstandigheden aangevoerd die doorbreking van het convenant analoog aan artikel 1: 159 lid 3 BW zou billijken.
6. Het meer subsidiaire beroep van de man op dwaling kan niet slagen, omdat, zoals hiervoor is overwogen, de man geenszins een verkeerde voorstelling van zaken had bij het sluiten van de alimentatie-overeenkomst.
7. Uit het voorgaande volgt dat er geen grond voor wijziging van de alimentatiebepalingen in het echtscheidingsconvenant is, zodat de rechtbank terecht het verzoek van de man in eerste aanleg heeft afgewezen. De bestreden beschikking dient derhalve te worden bekrachtigd.
8. Aangezien de partijen ex-echtgenoten zijn, ziet het hof geen aanleiding de man, zoals door de vrouw verzocht, te veroordelen in de kosten van de procedures.
BESLISSING
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Schuering en
Van Knobelsdorff, bijge-staan door mr. Oostveen als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 11 oktober 2000.