ECLI:NL:GHSGR:2000:AA9972

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
264 R 99
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F. Andreae-Hartsuiker
  • J. Schuering
  • A. van Montfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling en gezamenlijk gezag tussen ouders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage, gaat het om een hoger beroep betreffende de omgangsregeling en het gezamenlijk gezag tussen de ouders van een kind. De vader, verzoeker in hoger beroep, wordt vertegenwoordigd door procureur mr. H.C. Grootveld, terwijl de moeder, verweerder in hoger beroep, wordt bijgestaan door procureur mr. R.G.B. Everts. De zaak is eerder behandeld in een tussenbeschikking op 25 juni 1999, waarin reeds enkele belangrijke punten zijn besproken.

Tijdens de behandeling op 7 juni 2000 zijn beide ouders verschenen, vergezeld van hun raadslieden en een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming. De raad heeft in zijn rapport van 21 december 1999 en het verslag van 30 mei 2000 zijn bevindingen gepresenteerd. De moeder heeft bezwaren geuit tegen het gezamenlijk gezag en de omgangsregeling, waarbij zij de vader als onbetrouwbaar beschouwt en twijfels heeft over zijn verantwoordelijkheidsgevoel voor de opvoeding van hun kind.

Het hof heeft de argumenten van de moeder overwogen, maar concludeert dat de bezwaren deels voortkomen uit haar eigen ervaringen met de vader. De raad heeft geadviseerd om onder begeleiding van deskundigen proefcontacten tussen de vader en het kind te organiseren. Deze contacten hebben aangetoond dat het kind plezier heeft in de interactie met de vader, en dat er geen aanwijzingen zijn om omgang te ontzeggen.

Het hof besluit om het advies van de raad over te nemen en stelt een voorlopige omgangsregeling voor van twee uren per twee weken, onder deskundige begeleiding. De moeder wordt aangespoord om mee te werken aan gesprekken met het PPAB te Rotterdam, ter voorbereiding op de omgang. De raad wordt verzocht om voor 28 april 2001 te rapporteren over de resultaten van de omgangsregeling en de behandeling van de zaak wordt pro forma aangehouden. De beschikking is uitgesproken op 18 oktober 2000.

Uitspraak

Uitspraak : 18 oktober 2000
Rek.nummer : 264 R 99
Rek.nr rb. : 98-5712 en 99-974
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam vader],
wonende te [woonplaats vader],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. H.C. Grootveld,
tegen
[naam moeder],
wonende te [woonplaats moeder],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. R.G.B. Everts.
HET GEDING
Het hof verwijst allereerst naar hetgeen daaromtrent in zijn tussenbeschikking van 25 juni 1999 is vermeld.
Vervolgens is op 24 december 1999 het rapport en advies van de raad voor de kinderbescherming, vestiging Rotterdam (hierna te noemen: de raad) van 21 december 1999 en op 6 juni 2000 het verslag van de raad van 30 mei 2000 ingekomen.
Op 7 juni 2000 heeft de voortgezette behandeling van de zaak plaatsgevonden. Daar zijn verschenen: de ouders, vergezeld van hun raadslieden en de heer A.B. Plak namens de raad.
BEOORDELING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
1. Voor de stellingen van de partijen verwijst het hof naar de overwegingen 1 t/m 3 van genoemde tussenbeschikking.
3. De bezwaren van de moeder tegen het gezamenlijke gezag en een omgangsregeling tussen de vader en [het kind] komen er in de kern op neer dat zij de vader onbetrouwbaar vindt en daarom van mening is dat hij geen verantwoordelijkheid kan dragen voor de opvoeding van [het kind].
4. Op basis van de bevindingen van de raad, zoals neergelegd in zijn rapport, en uit hetgeen overigens uit de stukken en ter terechtzitting is gebleken deelt het hof de visie van de raad dat de motieven van de moeder tegen omgang en het gezamenlijke gezag deels voortvloeien uit de wijze waarop zij zich door de vader behandeld heeft gevoeld en deels betrekking hebben op zaken waarvan zij de vader beschuldigt, maar waarvan tot op heden niet is gebleken. Omdat de raad van mening was dat hij nog niet tot een onderbouwde conclusie kon komen met betrekking tot de omgang en de gezagskwestie en met name nog geen antwoord kon geven op de belangrijke vraag op welke wijze de vader invulling geeft aan omgang met [het kind], hebben er onder begeleiding van de raad een drietal proefcontacten tussen de vader en [het kind] plaatsgevonden. Op basis van het verloop van deze contacten concludeert de raad dat [het kind] plezier beleefde aan het spelen met zijn vader, dat begeleiding en ondersteuning van de vader nodig is bij het vorm en inhoud geven aan de omgang en dat er vanuit de vader en [het kind] geen aanwijzingen zijn om geen omgang te laten plaatsvinden. De argumenten die de moeder tegen omgang aanvoert zijn gebaseerd op haar eigen ervaringen en herinneringen en hebben niet zozeer betrekking op de interactie tussen de vader en [het kind] gedurende de proefcontacten. Het hof neemt deze conclusies over.
5. Omdat het verzet van de moeder tegen omgang zeer groot is, [het kind] zeer van zijn moeder afhankelijk is en niet weet dat het contact met zijn vader betreft, is de raad van oordeel dat omgang voorlopig alleen onder deskundige begeleiding en op een neutrale plaats kan plaatsvinden. De raad adviseert hem op te dragen het PPAB te Rotterdam te verzoeken een omgangsregeling te begeleiden van twee uren in de twee weken en om over een half jaar over het resultaat daarvan te rapporteren.
6. Hoewel het verzet van de moeder tegen omgang uitgesproken groot is, hetgeen ook ter terechtzitting is gebleken, zal het hof het advies van de raad overnemen. Niet is komen vast te staan dat er thans gronden zijn voorlopige begeleide omgang tussen de vader en [het kind] te ontzeggen. Het hof acht het van groot belang dat de moeder voorafgaande aan de begeleide omgang gesprekken met het PPAB zal hebben. Van haar kan en mag in het belang van [het kind] verwacht worden dat zij daaraan meewerkt.
7. Op grond van het voorgaande wordt als volgt beslist.
VOORLOPIGE BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
Het hof:
verzoekt de raad voor de kinderbescherming om het PPAB te Rotterdam te verzoeken voorlopig een omgangsregeling tussen de vader en [het kind] te begeleiden van in principe twee uren per twee weken en daaraan voorafgaand gesprekken met de moeder te voeren;
verzoekt de raad vóór 28 april 2001 omtrent de resultaten daarvan schriftelijk rapport met advies (mede ten aanzien van het gezag) uit te brengen aan het hof en houdt de behandeling tot die datum pro forma aan;
beveelt de oproeping van de partijen en de raad tegen een nog nader te bepalen terechtzitting;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt verder iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Schuering en Van Montfoort, bijge-staan door mr. Buiting als grif-fier, en uitge-sproken ter openbare terechtzit-ting van 18 oktober 2000.
De griffier is buiten staat deze beschikking
mede te ondertekenen.