Uitspraak : 15 november 2000
Rek.nummer : 358-R-00
Rek.nr rb. : FA 6411/99
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E. Grabandt,
[naam man],
wonende te [woonplaats man],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. A.A. Vermeij.
De vrouw is op 22 mei 2000 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 29 maart 2000, betreffende een wijziging van ex-partner-ali-men-tatie.
De man heeft op 19 juli 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 8 september 2000 heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat tussen de partijen het volgende vast. Het hof vermeldt bedragen in hele guldens.
De man, geboren op [geboortedatum] 1933, en de vrouw, geboren op [geboortedatum] 1936, zijn op 22 juli 1958 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is een -inmiddels meerderjarige- dochter geboren. De partijen hebben in december 1992 een echtscheidingsconvenant getekend waarin zij een regeling overeen zijn gekomen waarin onder meer de verrekening van de pensioenaanspraken van de man met de vrouw worden geregeld en een door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud van ƒ 3.600 per maand wordt vastgesteld. Bij het echtscheidingsvonnis van 1 maart 1993 is de man veroordeeld om aan de vrouw voor haar levensonderhoud een bedrag van ƒ 3.600 per maand uit te keren.
De vrouw is alleenstaand en ontvangt een deel van het door partijen tijdens het huwelijk opgebouwd pensioen waarop de vrouw volgens het tussen partijen in december 1992 gesloten convenant recht heeft, aangevuld met een bijstandsuitkering. Zij heeft in of omstreeks 1993 vanwege de boedelscheiding tussen partijen een bedrag van ƒ 61.000 ontvangen.
De man woont samen met een partner die over eigen inkomen beschikt. Zijn partner betaalt de helft van de huur van de door haar en de man bewoonde woning. Zijn persoonlijk inkomen over 1998, inclusief de AOW-uitkering met ingang van 1 september 1998, bedroeg volgens de belastingaangifte in totaal ƒ 155.171. Sinds 1 september 1998 ontvangt de man zijn deel van de pensioenen van in totaal ƒ 36.314 per jaar, een AOW-uitkering van thans ƒ 1.174 bruto per maand en een lijfrente van ƒ 3.000 bruto per jaar. Hij betaalt de helft van de huur en enige servicekosten ad ƒ 412 per maand. Voorts betaalt hij huur voor een garage van ƒ 112 per maand. Hij betaalt aan ziektekostenverzekeringspremie voor zichzelf in totaal ƒ 298 per maand.
Op 18 augustus 1999 heeft de man de rechtbank te Rotterdam ver-zocht het vonnis van 1 maart 1993 van de rechtbank te wijzigen, in die zin dat de man met ingang van 1 september 1998 geen bijdrage aan de vrouw meer is verschuldigd. De rechtbank heeft bij be-schikking van 29 maart 2000 het vonnis van 1 maart 1993 gewijzigd en de alimenta-tie met ingang van 1 september 1998 bepaald op ƒ 1.500 minus het deel van het pensioen waarop de vrouw volgens het tussen partijen in december 1992 gesloten convenant recht heeft en voornoemde uitkering beëindigd per 16 november 2001.
De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep geko-men en heeft ver-zocht de beschikking te vernietigen voor zover daarbij de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw beëindigd werd met ingang van 16 november 2001.
De man heeft een verweerschrift inge-diend waarin wordt verzocht de grieven van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Op 8 september 2000 is de zaak mondeling behandeld.
1. De vrouw heeft aangevoerd dat de man in zijn inleidende verzoek de rechtbank niet heeft verzocht de alimentatie te limiteren. Zij verzoekt de bestreden beschikking om die reden te vernietigen. De man heeft daartegen aangevoerd dat hij het verzoek tot limitering mondeling ter terechtzitting van de rechtbank heeft gedaan en dat de vrouw voldoende gelegenheid heeft gehad zich tegen dit verzoek te verweren. De man heeft echter geen gronden aangevoerd die tot beëindiging van de alimentatieverplichting kunnen leiden. De man dient daarom in zijn verzoek voorzover dit strekte tot limitering dan ook niet ontvankelijk verklaard te worden. Of de man een dergelijk verzoek mondeling ter terechtzitting had kunnen doen en of zijn verzoek als limiteringsverzoek kon worden uitgelegd kan derhalve in het midden blijven.
2. Voorts dient beoordeeld te worden of de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie. De man heeft daartoe aangevoerd dat zijn draagkracht is verminderd sinds de datum van zijn pensionering. De vrouw heeft zulks erkend. Het hof zal deze omstandigheid als wijzigingsgrond aanmerken en de alimentatieverplichting toetsen aan de wettelijke maatstaven.
3. Het hof maakt uit het overgelegde echtscheidingsconvenant niet op dat het de bedoeling van partijen was dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw zou eindigen bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
4. De man heeft aangevoerd dat de vrouw geen behoefte heeft aan de door de rechtbank vastgestelde alimentatie, nu zij al drie jaar een inkomen heeft gehad op bijstandsniveau. Het hof is echter van oordeel dat, gelet op de duur van het huwelijk en de mate van welstand tijdens het huwelijk, de vrouw nog behoefte heeft aan de door de rechtbank vastgestelde alimentatie, zelfs indien rekening zou worden gehouden met inkomsten uit het bedrag dat de vrouw vanwege de boedelscheiding heeft ontvangen.
5. Het hof ziet geen aanleiding om nu reeds rekening te houden met de mogelijkheid dat de vrouw bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd aanspraak zal kunnen maken op een AOW-uitkering. Elk van de partijen kan tegen die tijd, indien gewenst, een wijzigingsverzoek indienen bij de rechtbank teneinde de hoogte van de alimentatieverplichting te laten toetsen aan de dan eventueel gewijzigde draagkracht en behoefte.
6. Uit dit alles volgt dat de bestreden beschikking slechts vernietigd dient te worden voor zover de rechtbank de alimentatieverplichting heeft beëindigd per 16 november 2001.
vernietigt de bestreden beschikking zover daarbij is bepaald dat de alimentatieverplichting eindigt per 16 november 2001;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oor-deel onderworpen voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Schuering en Mulder, bijge-staan door mr. Dorhout als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 15 november 2000.