ECLI:NL:GHSGR:2000:AA9977

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/651
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Hehemann
  • M. Koning
  • C. de Bruijn-Lückers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huwelijkse voorwaarden en verdeling van levensverzekeringen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin de verdeling van levensverzekeringen na hun echtscheiding aan de orde is. De partijen, die op 22 mei 1980 zijn gehuwd en op 24 februari 1995 zijn gescheiden, hebben huwelijkse voorwaarden opgesteld waarin zij iedere vermogensrechtelijke gemeenschap hebben uitgesloten. De man heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd, waarbij hij onder andere betwist dat de vrouw aanspraak kan maken op een deel van de levensverzekeringen die op zijn leven zijn afgesloten.

De rechtbank had in haar tussenvonnis geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een deel van de levensverzekeringen, maar de man stelt dat hij de premies voor deze verzekeringen volledig uit zijn privévermogen heeft betaald. Het hof oordeelt dat de vrouw geen rechten kan doen gelden ten aanzien van de levensverzekering die de man op 15 december 1991 heeft afgesloten, omdat de premies hiervoor geheel door de man zijn betaald. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar een rolzitting voor verdere uitlatingen van de man.

Het hof bevestigt dat de premies voor de levensverzekeringen die door de man zijn betaald, niet ten laste van de vrouw zijn gekomen, en dat de vrouw geen aanspraak kan maken op deze verzekeringen. De man heeft ook grieven ingediend tegen de uitleg van de huwelijkse voorwaarden door de rechtbank, maar het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de premies van de levensverzekeringen als kosten van de huishouding moeten worden aangemerkt.

Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank, maar verwijst de zaak terug naar de rechtbank te 's-Gravenhage voor verdere afdoening. De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

Uitspraak: 4 oktober 2000
Rolnr.: C98/651
Rolnr.rb.: 96/474
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[naam man],
wonende te [woonplaats man],
appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. N.A. de Leeuw,
tegen
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur aanvankelijk mr. J.C. Quint, die zich later heeft onttrokken.
HET GEDING
Bij exploot van 14 mei 1998 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 maart 1998, door de recht-bank te ’s-Gravenhage tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het be-stre-den vonnis heeft ver-meld.
De vrouw is in hoger beroep verschenen, maar heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd.
Bij memorie van grieven (met producties) heeft de man zeven grie-ven aangevoerd.
De man heeft zijn procesdossier aan het hof over-ge-legd en arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Tussen de partijen staat het volgende vast:
De partijen zijn met elkaar gehuwd op 22 mei 1980, welk huwelijk op 24 februari 1995 is ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand. Feitelijk zijn zij in juli 1993 uit elkaar gegaan.
Bij huwelijkse voorwaarden hebben de partijen iedere vermogensrechtelijke gemeenschap uitgesloten. Bij artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden zijn zij overeengekomen:
“Per het einde van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten, ter verdeling bij helfte, bijeen, hetgeen van hun netto inkomsten uit arbeid niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding of op andere wijze aan beiden ten goede is gekomen. Het recht verdeling te vorderen vervalt na verloop van één jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de verdeling betrekking heeft”.
In artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden is overeengekomen: “Uitsluitend premies van levensverzekeringsovereenkomsten, gesloten door een echtgenoot, waarbij de andere echtgenoot of één of meer der ten laste van de echtgenoten of een hunner komende gezinsleden begunstigde is of zijn, worden behandeld als kosten bedoeld in artikel 4 dezer akte.”
In artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden zijn de partijen overeengekomen: “De kosten der huishouding en van de verzorging en opvoeding der kinderen, die uit het huwelijk der comparanten geboren mochten worden of met toestemming van beide echtgenoten in het gezin worden opgenomen, zullen worden bestreden uit de netto-inkomsten uit arbeid van beide echtgenoten naar evenredigheid…”.
Tussen 29 november 1985 en 16 juni 1991 zijn veertien koopsompolissen afgesloten, jaarlijks twee voor gelijke koopsommen op respectievelijk het leven van de man en de vrouw. Daarnaast zijn er twee op het leven van de man tegen premiebetaling afgesloten verzekeringen van respectievelijk 29 oktober 1980 met de man als verzekeringnemer en van 31 december 1991 met de man als verzekeringnemer voor het spaardeel en de vrouw als verzekeringnemer voor het risicodeel.
De partijen hebben tijdens hun huwelijk jaarlijks bij helfte verdeeld hetgeen na aftrek van de huishoudelijke kosten van het netto-inkomen overbleef. De koopsommen en premies van de levensverzekeringen zijn daarbij afgetrokken van het netto inkomen om te komen tot het bedrag dat tussen de partijen diende te worden verdeeld.
2. De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis - voor zover in het onderhavige appel van belang - overwogen dat de vrouw aanspraak heeft op een deel van de verzekeringen. De koopsomverzekeringen die op het leven van de vrouw zijn afgesloten komen aan de vrouw toe en met betrekking tot de beide op het leven van de man afgesloten levensverzekeringen komt aan de vrouw een aanspraak op een bedrag ten belope van de helft van de waarde van die verzekeringen toe. De zaak is verwezen naar een rolzitting van de rechtbank voor uitlatingen van de man.
3. De man stelt in grief 1 dat de rechtbank kennelijk over het hoofd heeft gezien en/of ten onrechte niet in haar overwegingen heeft betrokken dat hij de laatste levensverzekering op 15 december 1991 heeft afgesloten en dat de premies voor deze verzekering geheel uit zijn privé vermogen zijn voldaan en dat op de in 1980 afgesloten levensverzekering de verschuldigde premies na 1 januari 1993 niet meer op het vermogen van de vrouw hebben gedrukt. De grief slaagt. Uit de vermogensopstelling blijkt dat de premies voor de levensverzekering van 15 december 1991 geheel door de man uit zijn privé vermogen zijn betaald. Dit houdt in dat de vrouw geen rechten kan doen gelden ten aanzien van deze verzekering. De premie voor de verzekering uit 1980 heeft de man vanaf 1 januari 1993 geheel ten eigen laste betaald. Onweersproken is (de man stelt dit zelf in de memorie van grieven, toelichting bij grief 6) dat de premie van deze levensverzekering tot en met 1992 is afgetrokken van het jaarlijks te verdelen netto bespaarde inkomen van de partijen tijdens hun samenwonen en deze is dus indirect mede ten laste van de vrouw gekomen. De man dient in de gelegenheid te worden gesteld aan de verzekeraar te vragen wat de contante waarde (bij premievrij maken) en wat de afkoopwaarde is per 1 januari 1993 van de levensverzekering uit 1981. De peildatum van verrekening, 1 januari 1993, heeft tot gevolg dat, anders dan de man kennelijk aanneemt, de na de peildatum door hem betaalde premies de te verdelen waarde niet beïnvloeden. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen om de man gelegenheid te geven bij de verzekeraar de contante waarde en de afkoopwaarde op de peildatum op te vragen. Aan de hand van de uitlatingen van partijen naar aanleiding van het antwoord van de verzekeraar zal de rechtbank nader ingaan op de kwestie contante waarde/afkoopwaarde. Deze door de rechtbank nog niet besliste vraag valt dus buiten dit hoger beroep. Het hof zal de zaak naar de rechtbank verwijzen om met inachtneming van het voorgaande de zaak verder af te doen.
4. In zijn tweede grief bestrijdt de man de zakelijke weergave door de rechtbank van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden. De man stelt dat blijkens de tekst bepalend is hoe de begunstiging van de levensverzekeringen luidt en niet te wiens behoeve de verzekeringen zijn gesloten. Het hof stelt vast dat in alle door de man overgelegde verzekeringspolissen de vrouw dan wel een van de gezinsleden mede begunstigde is. Nu de termen “ten behoeve van” en “begunstigde” op het zelfde neerkomen, faalt deze grief van de man.
5. In grief 3 bestrijdt de man de overweging van de rechtbank dat een redelijke uitleg van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden meebrengt dat dit artikel 6 ook geldt als in plaats van periodieke premies een bedrag ineens voor de verzekering is betaald. De man stelt daartoe dat artikel 6 uitsluitend spreekt over “premies van levensverzekeringen” en niet over koopsompolissen. Het hof kan de man in zijn stelling niet volgen, nu ook koopsompolissen overeenkomsten van levensverzekering zijn. Op goede gronden heeft de rechtbank overwogen dat artikel 6 ook van toepassing is als de premie voor een levensverzekering in de vorm van een bedrag ineens is betaald. Ook deze grief van de man faalt.
6. In grief 4 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deze regeling (bedoeld is artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden) betrekking heeft op alle hiervoor genoemde verzekeringen, omdat alle (deels) ten behoeve van de ander zijn gesloten, en dus ook alle behoren tot de kosten van huishouding, die volgens artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden afgetrokken dienen te worden van het netto-inkomen uit arbeid om te komen tot het bedrag dat dient te worden verdeeld. De man stelt ter toelichting dat niet als huishoudelijke kosten worden aangemerkt premies van levensverzekeringen door een echtgenoot gesloten met (uitsluitend) zichzelf als (eerste) begunstigde, zoals in casu het geval is en evenmin koopsommen van koopsompolissen. Deze grief faalt, gelet op het hiervoor onder de rechtsoverwegingen 4 en 5 overwogene. Nu de verzekeringen mede ten behoeve van de ander zijn afgesloten, behoren zij tot de kosten van huishouding, die volgens artikel 7 van de huwelijksvoorwaarden afgetrokken dienen te worden van het netto-inkomen uit arbeid.
7. In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het voor de hand ligt dat het in strijd is met de regeling van artikel 6 van de huwelijksvoorwaarden dat de man door het enkele uiteengaan van partijen de enige zou worden aan wie de verzekeringsvoorzieningen ten goede zouden komen, ook al is hij verzekeringnemer. Nu de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat het bij zulke verzekeringen gaat om voorzieningen die net als andere huishoudelijke voorzieningen aan beide partijen enigermate ten goede komen ongeacht wie er in feite voor betaalt, deelt deze grief het lot van de drie voorgaande grieven, te meer nu onweersproken is dat de koopsommen en premies zijn afgetrokken van het netto-inkomen en dus uiteindelijk door beide partijen zijn gedragen, hetgeen ingevolge artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden meebrengt dat het verzekeringen betreft die aan beiden ten goede dienen te komen. Dat dit zo is, volgt uit de vorige overwegingen.
8. Grief 6 bevat een herhaling van eerdere grieven en kan in het licht van het voorgaande buiten behandeling blijven.
9. In grief 7 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het vooralsnog vanzelfsprekend lijkt dat aan de vrouw de op haar leven afgesloten verzekeringen toekomen, zodat het aan de man is eraan mee te werken dat zij in zijn plaats treedt als verzekeringnemer. Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat de premies voor de koopsommen zijn afgetrokken van het jaarlijks te verdelen netto bespaarde inkomen van de partijen tijdens hun samenwonen tot juli 1993 en zijn dus indirect mede ten laste van de vrouw gekomen. Dit betekent niet dat de polissen hierdoor gemeenschappelijk zijn geworden, maar houdt slechts in dat hun waarde moet worden verdeeld. Deze grief van de man slaagt. Het hof zal de zaak verwijzen naar de rechtbank om de man gelegenheid te geven bij de verzekeraar de contante waarden (bij premievrij maken) en de afkoopwaarden per 1 juli 1993 op te vragen. Aan de hand van de uitlatingen van de partijen n.a.v. het antwoord van de verzekeraar kan de rechtbank dan nader ingaan op de kwestie contante waarde/afkoopwaarde.
10. Het bewijsaanbod van de man zal het hof als onvoldoende gespecificeerd verwerpen.
11. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd met verbetering van gronden. Het hof zal de zaak verwijzen naar de rechtbank te ‘s-Gravenhage teneinde de zaak af te doen met inachtneming van dit arrest. De kosten zullen, daar partijen gewezen echtelieden zijn, worden gecompenseerd.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 4 maart 1998 ;
wijst de zaak terug naar de rechtbank te ’s-Gravenhage ter verdere afdoening en beslissing met inachtneming van dit arrest;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat de partijen ieder de eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs Hehemann, Koning en de Bruijn-Lückers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.