rolnummer 2200009700
parketnummer 1003002999
datum uitspraak 7 maart 2000
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
vijfde meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld door de officier van justitie tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 6 december 1999 in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in de penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2000.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting ineerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën gevoegd in dit arrest.
3. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
4.1. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
2.
hij op 16 februari 1999 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffe[slachtoffer] van het leven heeft beroofd , immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] meermalen, met een mes in het (boven)lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
4.2. Hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier bewezen is verklaard, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
4.3. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
5.1. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
5.2. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
6.1. De raadsman van de verdachte heeft met betrekking tot het primair en subsidiair tenlastegelegde -zakelijk weergegeven- als verweer gevoerd dat geenszins is uit te sluiten dat de steekverwondingen in de voorzijde van de borst van het slachtoffer, waaronder de dodelijke steekverwonding door het slachtoffer zelf zijn toegebracht.
6.2. Volgens de raadsman van verdachte, zich daarbij baserend op diens eigen verklaringen, heeft zich op 16 februari 1999 in de woning van het slachtoffer het volgende afgespeeld.
Het slachtoffer heeft een mes gepakt en is op de verdachte toegelopen met de woorden dat het nu echt afgelopen was tussen hen. De verdachte heeft vervolgens haar het mes afhandig gemaakt door met enige kracht haar hand op haar rug te draaien, waardoor de punt van het mes recht omhoog wees op haar rug. Daarop heeft het slachtoffer verdachte toegeroepen: "Steek me dood, als je mij niet dood steekt, steek ik jou dood", waarna verdachte haar toen in de rug heeft gestoken. Vervolgens heeft verdachte het mes op de grond laten vallen en is hij naar de hal gelopen. Het slachtoffer heeft daarop in haar hevige emotionele toestand en gedreven tot wanhoop in een uitzichtloze situatie daarop het mes genomen en de hand aan zichzelf geslagen.
6.3. De patholoog R. Visser heeft op 18 augustus 1999 als getuige-deskundige ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat het fysiek mogelijk is geweest dat de dodelijke steekwonden door het slachtoffer zelf alsook evengoed door een ander zijn toegebracht.
6.4. Op grond van hierna te noemen gedeelten van het technisch onderzoek en de eigen waarneming van het hof van de bij dat onderzoek behorende foto's alsmede de handelwijze van de verdachte na de steekpartij acht het hof bewezen dat de steekverwondingen in de voorzijde van de borst door de verdachte en niet door het slachtoffer zelf zijn toegebracht.
6.5. Tijdens de steekpartij waren alleen verdachte en het slachtoffer in de woning van het slachtoffer aanwezig. Het toebrengen van de verwondingen kan niet ergens anders zijn gebeurd dan op de plaats waar het slachtoffer is aangetroffen, dan wel in de onmiddellijke omgeving hiervan (een gebied van ongeveer 4m2, direct voor het slachtoffer in de richting van de gang)
In de bank in de kamer waar het slachtoffer lag, welke zich niet in voornoemd gebied bevond, is een gat waargenomen passend bij het lemmet van het mes waarmee het slachtoffer is gestoken. Rondom de randen van dit gat was bloed -blijkens het DNA-onderzoek afkomstig van het slachtoffer- aanwezig. Het steekgat in de bank komt overeen met de verwondingen in het slachtoffer. Gelet op de plaats waar het slachtoffer is waargenomen, acht het hof het onmogelijk dat het slachtoffer, nadat zij op de grond is gaan zitten en zich in de borst heeft gestoken al bloedend is opgestaan, zich naar de bank heeft begeven om eenmaal met het mes in de bank te steken en zich vervolgens weer naar haar oorspronkelijke positie te begeven waar zij door de politie is aangetroffen. Geen bloedsporenbeeld is waargenomen in de richting van de bank en vanaf de bank wederom in de richting van de oorspronkelijke positie. De snijverwondingen aan de handen van het slachtoffer zijn voorts zó oppervlakkig dat die verwondingen de aangetroffen bloedresten op de bank niet kunnen hebben veroorzaakt.
De verdachte heeft het mes schoongespoeld met water en bleekmiddel dan wel alleen met bleekmiddel en dit mes vervolgens in een keukenlade gelegd. Een dergelijke handelwijze wijst er op dat de verdachte de zich op het mes bevindende sporen heeft willen uitwissen.
De verdachte heeft voorts meerdere uren gewacht met het bellen van de politie. Een dergelijke handelwijze wijst er op dat de verdachte heeft willen bewerkstelligen dat het onderzoek inzake de vraag of de steekverwondingen door verdachte dan wel door het slachtoffer zelf zijn toegebracht (ernstig) heeft willen bemoeilijken.
6.6. De lezing van verdachte omtrent het tijdstip waarop de steekpartij heeft plaatsgevonden is voorts aantoonbaar onjuist.
6.6.1. De verdachte heeft -zakelijk weergegeven- verklaard dat het slachtoffer op 16 februari 1999 tussen 09.30 en 10.00 uur bij hem thuis kwam om hem op te halen en dat zij zo rond 12.00 à 12.30 uur naar het huis van het slachtoffer zijn gegaan en dat daar om 15.00 uur een ruzie plaats vond met daarop de voor het slachtoffer dodelijke afloop zoals hiervoor omschreven.
6.6.2. Op 16 februari 1999 is het pand [naam pand] zijnde de woning van verdachte te Rotterdam, tussen 10.00 uur en 16.00 uur geobserveerd in het kader van een ander strafrechtelijk onderzoek dat liep te en een andere verdachte, eveneens woonachtig aan het adres [naam pand] te Rotterdam. De observanten hebben tijdens deze observatie niemand het pand zien ingaan en ook niemand het pand zien verlaten.
6.6.3. [getuige] heeft op 5 maart 1999 tegenover de politie verklaard verdachte op 16 februari 1999 omstreeks 9.15 uur in tramlijn 6 van de RET te hebben gezien. Bij de halte Schiemond is zij tegelijk met verdachte uitgestapt. Zij heeft hem voor de volle 100% herkend en zag hem in de richting van de woning van het slachtoffer lopen. Het slachtoffer was een nicht van de getuige.
6.6.4. In het huis van verdachte is gebleken dat het bed niet was opgemaakt, dat het slachtoffer was gekleed in een blauwe nachtjapon met een geel slipje en dat ze zich, in tegenstelling tot anders, niet had opgemaakt. De voor de raampartij in de voorgevel aangebrachte verticale lamellen zijn door de politie in gesloten toestand aangetroffen. Dit wijst erop dat het slachtoffer op de bewuste dag het huis nog niet had verlaten.
6.6.5. Uit de historische printgegevens van de telefoonaansluiting van de woning van het slachtoffer blijkt dat om 10.27 uur is gebeld naar het mobiele telefoonnummer van [betrokken[betrokkene] Verdachte zegt inderdaad met [betrokkene] gebeld te hebben, doch eerst om 13.45 à 14.00 uur.
6.6.6. Uit de brief d.d. 23 september 1999 van de patholoog R. Visser gericht aan de rechter-commissaris en uit zijn verklaring bij de rechter-commissaris valt af te leiden dat het overlijden, rekening houdend met de breedste marges uiterlijk rond 12.45 uur op 16 februari 1999 moet hebben plaatsgevonden.
6.6.7. De verklaring van de verdachte tegenover de politie op 21 februari 1999 (V1/3)dat het slachtoffer met het mes in de bank stak voordat hij haar in de rug stak strookt voorts niet met het feit dat in de bank in de kamer waar het slachtoffer lag een gat is aangetroffen, passend bij het lemmet van het mes waarmee het slachtoffer is gestoken, en rondom de randen van dit gat bloed -blijkens het DNA-onderzoek afkomstig van het slachtofferaanwezig was.
6.6.8. Bovengenoemde kennelijk leugenachtige verklaringen van verdachte, afgelegd om de waarheid te bemantelen, acht het hof door hun leugenachtigheid mede redengevend voor hetgeen reeds op grond van andere bewijsmiddelen voor juist wordt gehouden, namelijk dat het de verdachte is geweest die de steekverwondingen in de voorzijde van de borst van het slachtofferheeft toegebracht.
7. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
8. Strafbaarheid van de verdachte
8.1. Nu het beroep op noodweer (exces) slechts in het kader van het meer of meest subsidiair tenlastegelegde is gedaan, kan het hof aan dit beroep voorbijgaan.
8.2. Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
9.1. De verdachte is in eerste aanleg terzake van het meer subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
9.2. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar met aftrek van voorarrest. Daarnaast vordert ze dat de vorderingen van de benadeelde partijen dienen te worden toegewezen en dat daarbij een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
9.3. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Het hof heeft acht geslagen op het voorlichtingsrapport van de Stichting Reclassering Nederland d.d. 25 mei 1999, ondertekend door B. de Vries, reclasseringswerker en J. Groeneveld, unitmanager, alsmede de brief van 'het Pieter Baan Centrum te Utrecht d.d. 3 november 1999, ondertekend door J.M. Oudejans, psycholoog, en J.R. Haas, psychiater.
9.4. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag door op een afschuwelijke manier het slachtoffer van het leven te beroven. Het slachtoffer was verdachtes vriendin, danwel ex-vriendin en het gepleegde feit vond plaats in de woning van het slachtoffer. Verdachte heeft vervolgens op een macabere wijze getracht te verhullen dat hij het slachtoffer om het leven had gebracht door te doen voorkomen dat het slachtoffer de hand aan zichzelf zou hebben geslagen. Deze gebeurtenis is voor de nabestaanden van het slachtoffer zéér traumatiserend en te verwachten is dat zij daarvan nog gedurende lange tijd de psychische gevolgen zullen ondervinden.
Nu de verdachte heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar zijn geestvermogens door en in het Pieter Baan Centrum te Utrecht heeft het hof niet kunnen vaststellen of er bij de verdachte sprake is van omstandigheden die aanleiding geven om hem het begane feit niet volledig toe te rekenen.
Vast is komen te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister, in het verleden eerder terzake van misdrijven is veroordeeld. Het hof houdt in het bijzonder rekening met de veroordeling van verdachte bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 15 augustus 1991 tot 4 jaren gevangenisstraf terzake van doodslag. Nu op grond van de weigering van verdachte om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geestvermogens niet adequaat beoordeeld kan worden hoe groot de recidivekans is, moet het hof, uitgaande van die eerdere veroordeling terzake van doodslag, aannemen dat deze volop aanwezig is en zal het hof bij de vaststelling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf tevens de bescherming van de samenleving tegen het gevaar voor herhaling van
levensdelicten door de verdachte als strafdoel in aanmerking nemen.
9.5. Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur een passende reactie vormt.
10. Vordering tot schadevergoeding en schadevergoedingsmaatregel
[benadeelde partij] en [benadeelde partij] (dochters van het slachtoffer) hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het geding over deze strafzaak en hebben een vordering ingediend tot vergoeding van een deel van de geleden materiële schade te weten de kosten van de begrafenis c.a. van het slachtoffer tot een bedrag van
f 4.816,20 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 november 1999 tot aan de dag van algehele voldoening.
De verdachte is jegens [benadeelde partij] en [benadeelde partij], voornoemd op de voet van het bepaalde in artikel 6:108 lid 2 van het Burgelijk Wetboek aansprakelijk voor de schade die door het begane feit is toegebracht. De verdachte heeft de hoogte van de vordering niet betwist. Daarom moet die vordering worden toegewezen. Ten einde de nabestaanden niet met de incasso van de schadevergoeding te belasten zal tevens een schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
11. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte te dier zake strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
Bepaalt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Legt voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van f 4.816,20 (vierduizendachthonderdzestien gulden en twintig cent) ten behoeve van de slachtoffers [benadeelde partij] en [benadeelde partij], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 50 dagen.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde partij] en [benadeelde partij] tot een bedrag vanf 4.816,20 (vierduizendachthonderdzestien gulden en twintig cent) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 november 1999 tot aan de dag der algehele voldoening en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partijen [benadeelde partij]en/of [benadeelde partij]
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt tot aan deze uitspraak begroot op nihil en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken.
Verstaat dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag van f 4.816,20 ten behoeve van de benadeelde partijen de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partijen van f 4.816,20 met uitzondering van de wettelijke rente doet vervallen, alsmede dat betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partijen de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag doet vervallen.
Dit arrest is gewezen door mrs Von Brucken Fock, ScholtenHinloopen en Van Bellen, in bijzijn van de griffier mr Mos. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 maart 2000.